Spreken zonder spreuken.
Teun: Wijsheid, inzicht, plannen, niets houdt stand tegen de Heer.
Hans: Jij zegt het.
Teun: Spreuken 21:30.
Hans: Aha, je zegt het na.
Teun: Wat zeg jij?
Hans: Wijsheid, inzicht, plannen, niets houdt stand.
Teun: Lekker kort.
Hans: Maar of het stand houdt?
Teun: Geloof jij niet in de Heer?
Hans: Daar gaat het niet om.
Teun: Waar gaat het wel om?
Hans: Dat ik hem liever niet in een hokje stop.
Teun: In welk hokje?
Hans: Dat van een mannelijk lid van de heersende klasse der mensheid.
Teun: Geloof jij wel in het Onbenoembare?
Hans: Het onbenoembare of de onbenoembare?
Teun: Daar vraag je me wat.
Hans: Geloof ik wel in mezelf?
Teun: Wat heeft dat er nu weer mee te maken.
Hans: Als ik niet ben, kan ik ook nergens in geloven.
Teun: Dus jij gelooft niet?
Hans: Als ik niet ben, kan ik ook niet ongelovig zijn.
Teun: Zijn of niet-zijn, is dat dan de vraag?
Hans: Voor mij niet.
Teun: Omdat je hem al beantwoord hebt?
Hans: Omdat ik hem niet meer stel.
Teun: Dus als ik het goed heb, geloof je noch geloof je niet in jezelf noch in de of het Onbenoembare?
Hans: Gesteld dat daar verschil tussen is.
Teun: Waartussen?
Hans: Tussen geloven en niet geloven. Tussen mezelf en de of het onbenoembare. Tussen de en het onbenoembare.
Teun: Wou jij beweren dat je de of het onbenoembare zelf bent?
Hans: Hoe kan ik nu de identiteit bevestigen van zaken waarvan ik niet eens het bestaan of niet-bestaan weet vast te stellen?
Teun: Bedoel je… begrijp ik het goed… zou je kunnen zeggen dat…
Hans: Wijsheid, inzicht, plannen, niets houdt stand.