Ik weet niet of de Vereniging die ik wil, ontstaat door mijn inspanning, het opgeven van de inspanning, of door iets heel anders, dat ik doe of niet doe.
Rumi
Ayah: Rumi weet ook niet veel.
Hans: Dat lijkt maar zo.
Ayah: Wat weet hij dan?
Hans: Het eerste wat hij meent te weten, en het enige wat hij expliciet zegt, is dat hij Vereniging wil.
Ayah: Wat nog meer?
Hans: Hij meent ook te weten dat hij nu niet verenigd is.
Ayah: Ah ja, anders kon hij er niet naar verlangen.
Hans: Hij meent ook te weten dat er iets of iemand is, de Ene of het Al of Allah of zo, waarmee je verenigd kunt zijn en waarvan je gescheiden kunt zijn.
Ayah: Anders viel er niets te verenigen.
Hans: Hij meent ook te weten dat er een pad naar vereniging loopt.
Ayah: Anders viel er niets te doen of niet te doen.
Hans: Hij meent ook te weten dat de staat van vereniging de moeite waard is.
Ayah: Anders zou hij zich er niet druk over maken.
Hans: Hij meent ook te weten dat hij het zelf is die de vereniging wil en niet, bijvoorbeeld, de of het Ene zelf, die dat in hem of als hem wil.
Ayah: Hij eigent zich een wil toe die misschien niet de zijne is.
Hans: Aangenomen dat er een Rumi is die zich iets kan toe-eigenen.
Ayah: Hoe denk je er zelf over?
Hans: Ik veronderstel niet dat ik ben gescheiden van de of het Ene. Ik veronderstel ook niet van niet.
Ik veronderstel niet dat ik één ben met de of het Ene. Ik veronderstel ook niet van niet.
Ik veronderstel niet dat er zo iemand of zoiets is als de of het Ene. Ik veronderstel ook niet van niet.
Ik veronderstel niet dat er verandering kan komen in mijn eventuele afscheiding van of vereniging met zoiets of zo iemand als de of het Ene door mijn inspanning, het opgeven van de inspanning of door iets anders dat ik doe of niet doe. Ik veronderstel ook niet van niet.
Ik veronderstel niet dat mijn wil van mij is of van de of het Ene of van wie of wat dan ook. Ik veronderstel ook niet van niet.
Ik veronderstel niet dat er werkelijk zoiets is als een wil waarop ik al dan niet aanspraak kan maken. Ik veronderstel ook niet van niet.
Ik veronderstel niet dat er werkelijk een mij is die al dan niet aanspraak kan maken op een eventuele eigen wil. Ik veronderstel ook niet van niet.
Ayah: Dat is een hele mond vol.
Hans: Dat is een heel hoofd leeg.
Ayah: En daar kun je maar niet over uit.
Hans: Waar het hoofd leeg van is, loopt de mond van over.
Ayah: Jij veronderstelt he-le-maal niets.
Hans: Dat neem ik niet aan.
Ayah: Dus wat zal je.
Hans: En wat niet.
Ayah: Hoe noem je zoiets?
Hans: Geen idee.
Ayah: Klaar ben je ermee.
Hans: Tot nog toe wel.
Ayah: Wat dacht je van ‘onverdeeld en onverenigd’?
Hans: Dat lijkt me niet verstandig.
Ayah: Waarom niet?
Hans: Voor je het weet begint er weer iemand naar te verlangen.
Ayah: En?
Hans: Gaat hij rare dingen zeggen als ‘Ik weet niet of de onverenigde onverdeeldheid die ik wil, ontstaat door mijn inspanning, het opgeven van de inspanning, of door iets heel anders, dat ik doe of niet doe.’
Loopt jouw mond ergens van over?
Zo nee, zou je willen dat het wel zo was?
Wat veronderstel je daarbij allemaal?
Zo ja, zou je liever ergens anders vol van zijn?
Wat veronderstel je daarbij allemaal?
Zou je liever nergens vol van zijn?
Wat veronderstel je daarbij allemaal?
Wat blijft er overeind in je denken als je alle onuitgesproken en niet onderzochte veronderstellingen wegdenkt?