De manier waarop we in ons vel zitten wordt niet alleen bepaald door hoe we dit voelen, maar ook hoe we erover denken. Niemand wordt echt vrolijk van kiespijn, maar voor de een is het een vervelende bijkomstigheid en voor de ander een enorme ramp. De afgelopen jaren hebben we ook gezien dat een inenting, of een prikje zoals sommigen het luchthartig noemen, voor een aantal mensen een regelrechte aanslag betekent op hun lichamelijke integriteit.
Jenny Slatman is hoogleraar menswetenschappen met betrekking tot geneeskunde en gezondheid aan de Universiteit van Tilburg en in haar nieuwe boek Nieuwe lichamelijkheid over lichamelijkheid beschrijft zij de resultaten van haar onderzoek naar de relatie tussen lichaam en geest en de ervaring van lichamelijkheid in de gezondheidszorg. Het ging in het onderzoek, dat plaatsvond tussen 2017 en 2023, vooral om ziektes waar de dokter geen raad mee weet, zoals chronische vermoeidheid, depressie en zwaarlijvigheid.
De medische blik
Het is inmiddels wel duidelijk geworden dat lichaam en geest niet apart op hun eigen houtje functioneren. Helaas zijn er nog maar al te veel mensen die hier ongemerkt toch vanuit gaan. Het komt nog regelmatig voor dat iemand door de dokter wordt doorverwezen naar een psychotherapeut omdat een onderzoek geen medische oorzaken oplevert. Als het lichaam normaal functioneert, moet de oorzaak van de klachten immers wel tussen de oren zitten.
Dit lichaamsbeeld, betoogt Slatman, is ontstaan in de 17e eeuw, toen er een levenshouding ontstond die men nu ´het modernisme´ noemt. Gewoonlijk wordt hierbij de filosoof René Descartes als schuldige aangewezen, maar Slatman bestrijdt dit. Zij toont aan dat Descartes wel degelijk inzag dat lichaam en geest in het dagelijkse leven functioneren als een hecht team, maar dat alleen bij een grondige analyse blijkt dat ze elke totaal verschillende aard hebben.
Niettemin gingen anderen met deze lichaam-geestsplitsing aan de haal en werd het lichaam steeds meer als een machine gezien, waarvan de verschillende organen de onderdelen vormden. Dit was het begin van een ontwikkeling die door de filosoof Michel Foucault is beschreven in zijn boek “De geboorte van de kliniek”. Hierin staat te lezen hoe men in de 18e eeuw de verschillende bekende ziektes begon in te delen in soorten en ondersoorten, net zoals men dat gewend was te doen met het planten- en dierenrijk. Zo kon je bij elke ziekte een passende therapie vinden.
In de 19e eeuw verschoof de aandacht van de organen naar de weefsels. De blik van de arts drong dus nog dieper door in de onzichtbare regionen van het lichaam. Deze blik, die het lichaam ziet als een netwerk van onzichtbare processen, noemt Slatman in navolging van Foucault, de “medische blik”. De patiënt komt bij de dokter en vertelt zijn klachten. De dokter luistert echter alleen naar de ziekte, hij meet het lichaam en adviseert een therapie waarvan de patiënt geen idee heeft van waarom en hoe deze zou moeten werken.
Terug naar de dagelijkse ervaring
De medische blik ziet dus een subject dat in zijn eentje zit te denken, maar eigenlijk niks heeft om over te denken. Het subject zit namelijk in een lichaam dat een ding is in een wereld waarin alles uit dingen bestaat. Het lichaam probeert zich om onbegrijpelijke redenen steeds in stand te houden. Om onbegrijpelijke redenen wil het subject dat ook graag, maar het is zelf geen ding en heeft eigenlijk tussen de dingen niets te zoeken. Als object en subject los van elkaar bestaan, zijn ze daarom elk opzicht totaal nutteloos.
Dit is niet de manier waarop de meeste mensen hun leven ervaren. Nu is dit voor de medische sector geen enkele reden om hun medische blik bij te stellen. Wat echter wel zorgen baart is het feit dat de therapieën vaak niet werken, in bijzonder bij de al genoemde chronische vermoeidheid en depressie. Bovendien bleken de zogenaamde alternatieve geneeswijzen in deze gevallen soms wel te helpen. Dit is de reden dat men tegenwoordig probeert om emotionele en sociale invloeden in de medische blik te integreren. Deze combinatie is echter niet altijd even bevredigend, het is een beetje als een kroket met slagroom.
Slatman pleit voor een totaal andere benadering en die wordt ons aangereikt door de Franse filosoof Maurice Merleau-Ponty (1908-1961). Dit is een van de belangrijkste inspiratiebronnen van de schrijfster. Ze merkt op dat we ons lichaam ervaren via waarnemingen die ergens in een specifiek orgaan of lichaamsdeel plaatsvinden, zoals de vingers, de ogen, enzovoort (bladzijde 59). Dit geeft ons, zo zou ik het willen zeggen, de beleving van het lichaam als ons lichaam, ons lijf. Het lijf is de manier waarop we ons in de wereld inleven, het is ons concrete zelf. Merleau-Ponty zelf heeft trouwens meer aandacht voor de coördinatie en integratie van de afzonderlijke waarnemingen. De wetenschap heeft het lijf nooit begrepen, die ziet ons lichaam als een ding waarmee we bewegen, als een soort fiets.
Slatman legt via Merleau-Ponty uit hoe we vanuit een voortdurende gerichtheid op de wereld leven. Centraal staat daarbij niet wat we denken, maar wat we kunnen. We kunnen bijvoorbeeld fietsen, autorijden, onze mobiele telefoon bedienen enzovoort doordat ons lichaam voor ons denkt en een hoop zelf heeft geleerd. Door dit kunnen opent zich de wereld voor ons. Als we overal bij na zouden moeten denken, zouden we nog geen stap kunnen verzetten. Het lichaam kan hierbij echter ook storen en dan zijn we ziek.
Het lichaam als ras of als gebrek
Slatman komt nu op de verschillen in lichaamsbeleving die zich voordoen bij de ontmoeting tussen mensen van verschillende culturen en rassen. Dit bevat weinig nieuws en is in grote lijnen een bevestiging van het idee dan dat alle zwarte mensen slachtoffers zijn van een in witte mensen ingebakken racisme. Vrouwen worden vervolgens als slachtoffers in een mannenwereld afgeschilderd. Het filosofisch vertoog verandert in een soort ‘woke’ klaagzang en dat is jammer en een gemiste kans. Het probleem van de confectiegeneeskunde is niet dat een verkeerde norm de standaard is, maar dat een norm onontbeerlijk is. Onze maatschappij is immers afgestemd op massaproductie. Massaproductie is weer nodig omdat alles zijn prijs heeft en deze prijs zo laag mogelijk moet worden gehouden. Het gevolg is een cultuur van armoede en eenvormigheid, waarin al wat buiten de norm valt wordt genegeerd.
Slatman ontkent dat deze economische oorzaken doorslaggevend zijn. Vaak wordt gezegd dat het individualiteitsdenken wordt aangedreven door het allesomvattende neoliberale klimaat van deze tijd. Neoliberale opvattingen is voor ieder individu immers telkens aan: (alleen) voor zichzelf verantwoordelijk te zijn, en dit werkt individualiteit in de hand. Maar zoals ik in de eerste hoofdstukken heb besproken, is het niet enkel het neoliberale politieke gedachtengoed dat heeft geresulteerd in een beeld van mensen als losgezongen individuen (bladzijde 140). Ook als ze het heeft over zwaarlijvigheid vergeet ze dat dit epidemische vormen heeft aangenomen dankzij de lucratieve verleidingen, manipulaties en vergiftigingen van de voedselindustrie. Ze vergeet dat vele depressies worden veroorzaakt door de asociale media en de consumptiemaatschappij als geheel. Zij zoekt de oorzaak echter uitsluitend in een verkeerde opvatting van de mens zoals die in de geneeskunde heeft postgevat. De gezondheidszorg is ‘de mens’ gaan zien als een losgezongen individu, ofwel als een afgebakend anatomisch lichaam dat dient als een landkaart voor ziekten … (bladzijde 140-141).
Bij de medische blik staat tegenwoordig het geneesmiddel centraal, zodat een ziekte in de eerste plaats wordt gezien als een gebrek aan het geneesmiddel, dit geldt ook voor de psychiatrie. Een depressieve mens wordt dus gezien als een mens die een tekort aan Prozac heeft. Volgens de schrijfster komt dit niet door de standaardisering, maar door een denkfout. Om dit aan te tonen beschrijft ze een kritische geschiedenis van de psychiatrie en de brein-industrie. Daar tegenover plaatst ze een analyse van depressie als een verstoring van het tot de wereld zijn dat ons leven van nature is (bladzijde 133). Je kunt zelfs spreken van een verstening van het doorleefde lijf tot een dingachtig lichaam, waardoor mensen bijna niets meer voelen. Onverwacht laat Slatman hier dan toch de mogelijkheid open dat het huidige individualisme in de maatschappij een belangrijke rol speelt. Wellicht is het is er niet veel meer nodig om als losgezongen individu in een situatie terecht komen waarin alle lijntjes met medemensen en omgeving worden doorbroken. In onze hyper individualistische samenleving ligt depressie – ziekte van de relatie van het ik met de wereld – altijd op de loer. Wanneer we depressie interpreteren als een ziekte die leidt tot isolering en dus tot pathologische individualiteit, dan is het niet vreemd dat in onze tijd zoveel mensen depressief worden (bladzijde 141).
Hoe doorbreek je deze eenzijdige medische blik? Slatman noemt die van het luisteren naar ziekteverhalen. Het meest vrolijke is het genezingsverhaal dat vertelt hoe iemand na veel tegenslagen er toch bovenop is gekomen. Iemand die dit niet gelukt is en nog steeds met de ziekte kampt, vertelt een chaosverhaal. Een derde variant is degene die na veel avonturen een verandering heeft doorgemaakt. Hij of zij is niet meer de oude, maar heeft toch weer iets van het leven gemaakt. Een goed voorbeeld is de zakenman die opgebrand is geraakt en toen mindfulnesscoach is geworden. Als de chaos wordt overwonnen, ontstaat er een zoektocht.
Nieuwe lichamelijkheid
Volgens Slatman vragen de problemen in de geneeskunde om een nieuwe opvatting van lichamelijkheid. Belangrijk voor haar ideaal is een nieuwe opvatting van materialisme, dus het idee dat alles uit materie bestaat. Het nieuwe matrialisme vertrekt daarentegen niet vanuit een individueel materiaal lichaam, maar vanuit een netwerk van relaties van levende wezens, dingen, omgeving en natuur (bladzijde 171). Dit idee is ontwikkeld in de VS en onder andere geïnspireerd door Spinoza, Gilles Deleuze en Felix Guattari en Jean-Luc Nancy. Het komt erop neer dat materie niet wordt gezien als levenloze stof, maar als een proces. Deleuze en Guattari hebben het over een wordend lichaam, een stromend verlangen dat identiteit moet verwerven. Een ziekte is dan een samenkomst van vele factoren, zoals gedrag, relaties, gewoontes en samenleving. Het is niet langer een probleem dat zich ergens in het lichaam bevindt. Nancy wijst er onder meer op dat de mens altijd met anderen samenleeft. Als individu is hij of zij verschillend van anderen, maar in de betekenis van niet onverschillig. Hij raakt anderen (aan) en wordt door hen weer (aan)geraakt. Een ik is een zich aangeraakt voelen.
De nieuwe opvatting van lichamelijkheid die Slatman uiteindelijk voorstelt, houdt in dat de mens wordt gezien als iemand die zichzelf beleeft als een ‘ik-kan’, een veld van handelingsmogelijkheden. Welke mogelijkheden dit concreet zijn, hangt af van de omstandigheden. De zorg voor de zieken en ouderen wordt dan zorgen dat iemand zo veel mogelijk kan. Dit betekent niet dat je iemand moet aanpassen of inpassen aan of in het systeem, maar eerder omgekeerd. Een goed voorbeeld van wat Slatman bedoelt is een therapie om kinderen van autisme afhelpen door straf en beloning van hun gedrag. Sommige autisten slagen erin om zich inderdaad min of meer normaal te gedragen, anderen niet, maar beide groepen worden doodongelukkig.
Niet overtuigend
Hoewel Slatman voor haar werk een VIDI- en een VICI-beurs heeft gekregen vind ik dit boek niet erg overtuigend. Ze baseert haar werk op Merleau-Ponty, maar er staat slechts één enkel boek van hem in de literatuurlijst, namelijk zijn bekendste werk La phénoménologie de la perception (De fenomenologie van de waarneming). Andere boeken, waaronder zijn laatste zeer vernieuwende werk Le visible et l’invisible (Het zichtbare en het onzichtbare) ontbreken en juist dit laatste biedt vele aanknopingspunten voor een nieuwe kijk op lichamelijkheid. De andere filosofen behandelt ze vrij vluchtig en nergens zie ik een geloofwaardige uitwerking van haar gedachtengang in de praktijk. Het is moeilijk voor te stellen dat mensen over de gehele wereld opeens hun kijk op lichamelijk bijstellen omdat in Tilburg een professor er een boekje over heeft geschreven. Haar kritiek is op vele punten terecht, maar de huidige opvattingen zijn ingebed in een internationaal machtig systeem, dat door een florerende industrie in stand wordt gehouden.
Je zou nog kunnen tegenwerpen dat het verbreiden van een nieuwe visie doormiddel van een boek een nuttige eerste stap kan zijn, maar het boek is niet echt naar de lezer toegeschreven. Sommige passages zijn te academisch, andere te vluchtig. Daarnaast staan er gewoon wilde oprispingen in. Zo protesteert ze op bladzijde 185 tegen de instructie in de toiletten van de Universiteit Tilburg om op de pot te gaan zitten en niet te hurken. Ze vindt dit getuigen van te weinig respect voor diversiteit, want in Azië hurkt volgens haar iedereen. Als ze zich beter op de hoogte had gesteld van de Aziatische toiletgewoonten had ze geweten dat de pot in heel Azië al lang en breed ingeburgerd is, behalve dan op het platteland. Overal geldt er dat een beschaafd mens zit. Bovendien zal de schoonmaker ongetwijfeld zeggen: ‘als je zo graag diversiteit wilt, maak dan ook de plees maar schoon’.
Het boek overtuigt dus niet, maar het bevat wel een interessante beschrijving van de geschiedenis van de geneeskunde en de filosofische analyses daarvan. Het is ook zeker niet onleesbaar. Ik zou het aanraden aan iedereen die iets meer van de gedachten achter de geneeskunde wil weten, het is zeker een goede inleiding.