De redactie van het Boeddhistisch Dagblad is geïnteresseerd in de ervaringen van mensen die het boeddhistisch pad volgen. De leer bestuderen en praktiseren. Al of niet op een kussen of in een sangha of in je eentje. Ben je zo’n iemand en wil je je ervaringen delen- hoe je het boeddhisme hebt ontdekt, wat het je opbracht en niet, je teleurstellingen en hoop, je verwachting, welke richting je volgt en waarom, of als je het boeddhisme weer hebt verlaten- stuur ons jouw ervaringen in een niet zo’n heel lange tekst toe om in de serie Boeddhistische doeners en denkers gepubliceerd te worden.
‘Als kind al lag ik uren op mijn rug in het gras naar de sterren te kijken. In de winter – dan was het ’s nachts helder. Gerold in een paardendeken – om warm te blijven. En turend door een zelfgemaakte telescoop. De onmetelijke onmacht om iets van dit alles te begrijpen maakte me klein. Heel klein. De behoefte om mezelf een plek te geven in die machtige kosmos werd steeds groter. Wat doe ik hier? Waarom ben ik hier? Kan iemand me dat vertellen?
De kerk van mijn familie had het antwoord niet. De verklaringen vanuit de kerk, het wereldbeeld – het riep voor mij alleen maar meer vragen op…
In 2013 kwam ik voor mijn werk als reisjournalist in Sri Lanka. Ik maakte een reportage over de gezondheidszorg, de Ayurveda. Het werd een overweldigende ervaring. Het boeddhistische land opende mijn ogen. De holistische benadering van de gezondheidszorg, de achteloze manier waarop mijn chauffeur me inwijdde in het alom tegenwoordige boeddhisme, de literatuur die ik belangeloos te lezen kreeg, en vooral de vele gesprekken die ik er over kon voeren – het was een soort thuiskomen.
Eenmaal weer thuis ging ik lezen. Heel veel lezen. Dagelijks nieuwe bronnen. Niet het boeddhisme verklaard door westerlingen, maar door ‘oosterlingen’. Ik maakte voor een Singaporees-Maleisische monnik een Nederlandse vertaling van een introductie in het theravada boeddhisme (T. Y. Lee, Just be Good). Ik las en studeerde heel veel. Steeds meer antwoorden en minder vragen.
Tijdens een volgende reis kwam ik in contact met een Qigong meester. Hij leerde mij mediteren op een voor mij toegankelijke manier – in de vrije natuur, door het aanspreken van, letterlijk, al mijn zintuigen. Het paste in mijn groeiproces. Het kwam op het goede moment. Ik ging ook thuis mediteren. En ik deed Qigong. Allemaal heel serieus.
En toen, na drie jaar… werd ik ineens lichtelijk depressief van het mediteren. Van de leegte die het mediteren me opleverde. De grond viel ineens weg. Ik zat helemaal klem tussen mijn ‘roots’ – kennelijk de restanten van een soort houvast aan een vaderfiguur, een god – en mijn nieuwe ‘geloof’ in het persoonlijke lot, het geloof in de leegte die alles kan worden, het langzaam ‘oplossen’ van mijn eigen ego, het verdwijnen van een ‘ik’. Mijn houvast tot dan toe.
Ik stopte met mediteren. Ik ging wandelen, de natuur in. Anderhalf uur lopen naar mijn werk. Vogels horen, ontzag hebben voor de wijze bomen om me heen, me afhankelijk voelen van elke grasspriet. Als reisjournalist zag ik veel andere culturen en telkens werd onze westerse cultuur voor mij vreemder, onpersoonlijker, onmenselijker. Oosterse culturen, Arabische culturen, de zonnewende bij Stonehenge, de saamhorigheid op de woeste Faeröer eilanden – alles kwam dichter bij mijn persoonlijke waarden dan het westerse economische model.
Inmiddels ben ik veel ‘reflectie-jaren’ verder. Het boeddhisme blijft mijn spiegel, mijn voorbeeld, mijn wereldbeeld. Ik schreef er boeken over (filosofische reisverhalen die het oosterse gedachtengoed heel praktisch en tastbaar maken voor westerlingen), ik mediteer weer, ik lees dagelijks boeddhistische teksten, ik heb geen vaderfiguur meer nodig maar geef me over aan de krachten van de kosmos. En de leegte is het mooiste en volste dat bestaat. Weer zoals toen ik als kind met respect en ontzag de kosmos bekeek.
Het boeddhisme is voor mij een persoonlijke tocht. Ik weet dat dit niet wordt aangeraden, maar ik kan niet zo veel met bijeenkomsten. De meditatie-ochtenden en weekend-retraites die ik heb bezocht, leverden mij vooral ‘ongeloof op – over starre interpretaties en rituelen, met weinig ruimte voor gesprek. Daar zit bij mij ongemak: het doet me te veel aan het kerkverleden van mijn familie denken. Maar mijn persoonlijke tocht is heerlijk. Het geeft mij de rust die ik zoek. En de bijkomende relativering van onze westerse waarden is voor mij van levensbelang. Het steunt me, want die waarden vond ik altijd al erg vreemd.
In de boeken die ik nu uitgeef, staat de relativering van de westerse benadering centraal. ‘Als Boeddha Darwin kende’ verenigt de westerse en de oosterse benadering in één beeld van de mens gestuurd door zijn Boeddha-natuur én zijn Darwin-natuur. Deel twee, ‘De dag dat Boeddha lachte’, gaat in op de westerse mythe van de maakbaarheid. Het boek stelt de oosterse acceptatie van het leven (als basis van eigen handelen), als oplossing voor de meeste van onze huidige westerse problemen. Boeddhisme als spiegel, als referentie. Om daarmee onze westerse uitdagingen in een diametraal ander perspectief te plaatsen.’