Sjongejongejonge. Wat is de geest toch een vernuftige uitvinding. Altijd druk bezig me van alles voor te schilderen. Druk bezig om van niets iets te maken. En ik trap er keer op keer in. Geloof ik gewoon weer wat ik denk. Bevries ik gedachten en ideeën tot Werkelijkheid met een hele grote W. Gelukkig is daar de leraar die me af en toe priemend aankijkt en mijn gedachtenballonnetjes met een enkel woord doorprikt. Poef!
Het is ook het grote gevaar van schrijven over het geestelijk pad. Dat woorden stollen tot Waarheid en Werkelijkheid. Daarom aarzel ik vaak om op deze plek te schrijven. Om überhaupt over dit pad te schrijven. Maar, om met de rijdende rechter te spreken: u zult het ermee moeten doen. Iets anders dan woorden heb ik niet.
Zenweekend. Zondagochtend vroeg lees ik een verhaaltje in een boek van Ton Lathouwers. Een vlinder zit gevangen, bovenin een bronzen klok. Wanhopig fladderend, op zoek naar een uitgang, botst het met tere vleugeltjes steeds weer tegen de wanden van de klok. Tevergeefs. Dan, dodelijk vermoeid, laat de vlinder zich vallen. En ineens is daar de onmetelijke ruimte, het licht, de vrijheid.
Ik las het en huilde en lachte tegelijk. In een flits werd helder hoe ik me kan laten vallen. Keer op keer op keer. Hoe ik van iets weer niets kan maken. Hoe ik de vaste grond onder mijn voeten kan laten bewegen. Geen weg, geen inzicht, geen bereiken en geen niet bereiken. Bijna iedere week zingen we de Hartsoetra, nu zong de Hartsoetra in mij.
Mijn hartje barstte bijna uit haar voegen. Van het nauwelijks kunnen bevatten van de schoonheid van de dharma. Wandelend van het station naar de zendo bedankte ik spontaan en uit de grond van mijn hart de alpaca die de wol had afgestaan waarvan mijn sjaal gemaakt is. In de zendo maakte ik drie volledige buigingen voor mijn leraar en in de geest deed ik er nog ’s 10.000 bovenop.
Ik buig voor de Dharma, de Boeddha en de Sangha.
En laat me weer vallen.