Op de uposatha (volle maan) van de maand Vesakha, in onze kalender gewoonlijk vallend in de maand mei, herdenkt de boeddhistische wereld in vooral zuidoost Azië de geboorte, het ontwaken en de dood van de Boeddha.
Leken kleden zich in het wit, gaan naar de tempels om naar de voordrachten van de monniken te luisteren en velen nemen voor die dag de acht voorschriften van een novice op zich. Deze voorschriften indachtig wordt er die dag enkel voor de middag en vegetarisch gegeten. Ook vanuit de overheid wordt er aandacht aan geschonken, zo zijn in Sri Lanka op die dag alle slachthuizen gesloten en is de verkoop van alcoholische drank bij wet verboden.
Vesak is de aangewezen dag om stil te staan bij de vijf ‘oefenregels’ (alle leven respecteren, niet stelen, geen seksueel wangedrag, de waarheid spreken en de geest niet benevelen) en om onze voornemens hieromtrent te vernieuwen of te versterken.
In elk boek over boeddhisme vinden we het verhaal van de geboorte, het wegtrekken in thuisloosheid, met daarop volgend het ontwaken en het uiteindelijke overlijden van de Boeddha terug.
In de Pali-Canon en meer bepaald in de ‘Nidana-Katha’ (de commentaren bij de jataka, de mythische verhalen over vroegere geboortes van de Boeddha) begint het verhaal niet bij de conceptie of de geboorte maar reeds veel vroeger en eindigt het bij de schenking aan de Sangha van het eerste klooster.
Het verhaal begint precies vier asankheyyas en honderdduizend wereldcycli geleden (een asankheyya is een onnoemlijk grote tijdsmaat en een wereldcyclus is de periode van inkrimping en uitdeining van het universum, waarvan het aantal jaren door de Boeddha wordt vergeleken met het aantal zandkorrels in de Ganges).
In die tijd leeft er een man, Sumedha genaamd. Hij is welstellend, heeft niets tekort en toch is hij niet tevreden. Hij beseft dat dit komt door zijn gehechtheid. Hij besluit dan ook om alles weg te geven en als rondtrekkende asceet verder te leven. In diezelfde periode wordt Boeddha Dipankara geboren. Het komt tot een ontmoeting en Sumedha neemt de gelofte op zich om ooit ook een Boeddha, een Ontwaakte te worden. Boeddha Dipankara ziet, ‘met zijn hemelse oog dat dat van mensen overtreft’ in de toekomst en verzekert hem dat dit inderdaad zal gebeuren. Ondertussen moet Sumedha zich trainen in de ‘perfecties’ (zoals: zelfopoffering, mededogen, vrijgevigheid, gelijkmoedigheid…).
De tekst geeft dan acht voorwaarden waaraan een toekomstige Boeddha moet voldoen en die ons misschien wat vreemd in de oren klinken.
“Een toekomstige Boeddha moet: een man zijn, van het mannelijk geslacht (dus geen hermafrodiet of eunuch), capabel zijn om het arahatschap te bereiken, in lijn de vorige Boeddha’s gekend hebben, de wereld opgegeven hebben, perfect zijn in deugdzaamheid, zelfopoffering beoefenen en vastberaden zijn.”
Dan beschrijft het verhaal de opeenvolgende levens van Sumedha. Hij wordt afwisselend herboren als vorst, brahmaan, krijger en rondtrekkend asceet, maar ook als koning van de naga’s (een naga is een mythisch slangewezen dat een mensengestalte kan aannemen) en een dier zoals de leeuw (als leeuw beschermt hij de toenmalige Boeddha tijdens diens jhana, zijn diepe meditatietoestanden).
Tijdens elk van die levens ontmoet zijn wedergeboorte de dan residerende Boeddha, doet hij de gelofte om tot ontwaken de komen en bevestigt de Boeddha dit.
De reeks eindigt met Kassapa Boeddha die de jonge brahmaan Jotipala onderwijst. In dat leven bereikt Jotipala de ‘tien perfecties’ (de perfectie van geven, ethisch gedrag, verzaking, wijsheid, ernst, vastberadenheid, geduld, waarheid, welwillendheid en gelijkmoedigheid).
Na zijn dood wordt Jotipala herboren in de Tusita hemel, waar hij nog 100.000 jaar verblijft alvorens zijn laatste leven op aarde te beginnen. Duizend jaar voor zijn wegvallen uit de Tusita hemel overweegt de bodhisattha vier zaken: de tijdsperiode van zijn geboorte, de plaats, de familie en de moeder.
In een periode dat de levensverwachting (symbolisch) duizend jaar is, zijn de mensen niet geneigd om naar de Dhamma te luisteren (hun leven is lang en het einde nog veraf) en beneden de honderd jaar is er zo een groot verval in moraal dat ook deze mensen geen oor hebben voor de Dhamma. Een levensverwachting van honderd jaar is het geschikte moment.
De plaats van geboorte is het ‘middenland’ van Azië en meer bepaald de stad Kapilavatthu (dit centraal stellen van een land of streek vinden we ook bij Europese cartografen die Europa op hun kaarten centraal plaatsen of bij de Chinezen die hun land ‘zhung guo’, het land van het midden noemen).
De familie of kaste waarin hij geboren wil worden is de khattiya of krijgerskaste, de toenmalige overheersende, bestuurlijke kaste.
En de moeder moet een vrouw zijn die de ‘perfecties’ voor tenminste honderdduizend jaar heeft beoefend. Maha Maya voldoet aan deze voorwaarde en is daarenboven de echtgenote van Suddhodana de leider van de krijgerskaste der Sakya.
De bodhisattha voorziet ook nog dat zijn moeder nog tien maanden (de duur van de zwangerschap voor een bodhisattha) en zeven dagen zal leven. Ook bij vorige Boeddha’s blijkt de moeder zeven dagen na de bevalling gestorven te zijn. De Boeddha zelf zegt hierover:
“Het is regel, monniken, dat zeven dagen na de geboorte van de bodhisattha zijn moeder sterft en dat zij in de Tusita-hemel wederboren wordt. Dat is bij zo iemand de regel.” (2)
Het commentaar zegt hierover:
Het op de wereld zetten van een toekomstige Boeddha geeft zoveel verdiensten (positief karma) dat het voor de moeder niet nodig is om nog verder haar leven op aarde door te brengen. Doordat er nog maar een restje ‘karmische brandstof’ bij de moeder aanwezig is, volgt er een vroegtijdige dood en wordt zij herboren in één van de hemelen. Een ander commentaar zegt dan weer dat het niet past om in de baarmoeder die een toekomstige Boeddha heeft gedragen een ander, gewoon menselijk wezen te laten groeien. Vandaar het overlijden alvorens een nieuwe bevruchting kan plaatsvinden.
Het verhaal van de conceptie is welbekend. Tijdens de volle maannacht van het midzomerfeest droomt Maya dat een witte olifant zacht tegen haar zij drukt en zich zo in haar baarmoeder nestelt.
De volgende morgen vertelt zij haar droom aan Suddhodana die vierenzestig eminente brahmanen ontbiedt om de droom te interpreteren. De brahmanen bevestigen de zwangerschap en voegen er nog aan toe dat het een kind van het mannelijk geslacht is en later een groot koning of een Ontwaakte, een Boeddha zal worden.
De tekst vermeldt nog een aantal wonderlijke gebeurtenissen die zich afspelen op het moment van de conceptie: doven horen, stommen spreken, lamme lopen, de vuren in de hellewerelden doven, de hongerige geesten geraken verzadigd en de dieren zijn niet meer angstig. De hemel klaart op en de zeeën worden zoet. Alle planten en bomen bloeien en verspreiden een zoete geur.
De zwangerschap verloopt voorspoedig (moeder en kind worden bewaakt door vier devas (godheden) met getrokken zwaarden) en als het einde nadert vraagt Maya aan haar echtgenoot om in haar geboortestad, bij haar familie te mogen bevallen. Suddhodana stemt toe en zorgt dat de weg van Kapilavatthu naar Devadaha vrij en goed begaanbaar is. Maya vertrekt in een door duizend man getorste draagstoel. Halverwege houden ze in het park van Lumbini halt. Als Maya , om de benen te strekken, wat rondwandelt beginnen plots de weeën. Rechtstaande, zich aan de tak van de grootste damarboom vasthoudend bevalt ze. De bodhisattha wordt door vier Maha Brahma’s in een net opgevangen. De boreling komt op de voeten terecht, doet zeven stappen, kijkt rond en zegt dan: “Ik ben de hoogste van de wereld, ik ben de beste van de wereld.” De tekst zegt dat dit niet de eerste geboorte is waarbij de toekomstige Boeddha spreekt en dat dit reeds twee maal in vorige levens gebeurde.
Het gezelschap keert terug naar Kapilavatthu waar Kala Devala, ziener en raadsman van Suddhodana, het kind komt bezoeken. Deze wijze bezit de gave om veertig kalpas in het verleden en veertig kalpas in de toekomst de zien. Eerst is hij blij omdat hij ziet dat het kind inderdaad tot ontwaken zal komen, maar begint dan te wenen als hij beseft dat dit pas over vijfendertig jaar gebeurt en hij dan niet meer in leven zal zijn. Dan denkt hij aan zijn neef Nalaka. Deze is jong genoeg om het ontwaken van de bodhisattha mee te maken. Nalaka, die weet dat zijn oom niet zomaar iets vertelt maar daar steeds een goede reden voor heeft, twijfelt niet, laat alles achter, voorziet zich van een bedelnap en geel kleed en trekt de thuisloosheid in. Vijfendertig jaar later ontmoet hij inderdaad de Boeddha en bereikt het arahatschap.
Op de vijfde dag na de geboorte vind de naamgevingceremonie (dat gepaard gaat met het wassen van het hoofdje) plaats. Dit in bijzijn van 108 brahmanen. Aan het hoofd van dit gezelschap de acht die ook de ‘conceptiedroom’ van Maya verklaard hadden. Na de tekenen bestudeerd te hebben (het kind heeft de 32 tekenen van een groot mens) houden zeven van hen twee vingers in de lucht, ten teken dat het kind ofwel een wereldse vorst ofwel een Boeddha, een Ontwaakte zal worden. Maar de jongste onder hen, Kondanya, steekt slecht één vinger op. Kondanya had in vroegere levens al verschillende Boeddha’s ontmoet en overtreft alle andere brahmanen in kennis en wijsheid. Omdat de voortekenen erop wijzen dat dit het laatste leven van het kind is kan het niet anders dan dat het tot ontwaken zal komen, want als wereldse vorst zou hij na de dood opnieuw wederboren worden.
Na de ceremonie gaan de brahmanen naar huis een vertellen hun zonen dat er een bodhisattha tot ontwaken gaat komen. Zijzelf zijn te oud maar hun zonen kunnen, als de tijd daarvoor gekomen is, de Boeddha volgen.
Als het verhaal de ronde doet dat Siddhattha de wereld heeft verlaten om als asceet een rondzwervend leven te leiden, gaat Kondanya naar de zonen van de zeven brahmanen en vraagt hen om, in afwachting van het ontwaken van Siddhattha, samen de thuisloosheid in te trekken. Maar drie van hen weigeren. Zij hebben een leven als huishouder opgebouwd en voelen niets voor het asceetschap. De vier anderen beginnen een rondzwervend bestaan onder leiding van Kondanya. Zij zullen bekend worden als ‘de vijf ouderen’.
Het verhaal gaat dan terug naar de naamgevingceremonie. Na de brahmanen komen tachtigduizend edelen van de Sakya clan op audiëntie. Als zij horen dat er twee mogelijke levenswegen zijn voor Siddhattha doen zij volgende gelofte: “Wij schenken ieder een zoon. Als het kind een Boeddha wordt zal hij omringd zijn door tachtigduizend monniken van Khattiya (krijgers) afkomst en als hij een vorst wordt zal hij omringd zijn door tachtigduizend Khattiya edelen.”
Dan neemt het verhaal een sprong van een paar jaar en komen we terecht bij het jaarlijkse ‘ploegfestival’. Dit ritueel ploegen van een veld wordt voorgegaan door Suddhodana. De kleine Siddhattha zit in de schaduw van een boom door een gordijn beschermt tegen de wind. Op een bepaald moment verlaten de kindermeisjes de omheining om naar het spektakel te kijken en blijft de kleine Siddhattha alleen achter. Als het kind beseft dat hij alleen is gaat hij met gekruiste benen zitten, beheerst zijn ademhaling en gaat de eerste jhana (eerste meditatiestadium) binnen. Daarin verblijft hij lange tijd.
Als de kindermeisjes beseffen dat zij het kind lange tijd alleen hebben gelaten spoeden zij zich terug. Zij zijn getuige van een merkwaardig fenomeen. De schaduw van de omliggende bomen heeft zich, met de zon meegaand, verplaatst. Maar de schaduw van de boom waaronder het kind zit is nog hetzelfde als uren voorheen. De bodhisattha zit nog steeds in de schaduw.
Siddhattha groeit op en is ondertussen volwassen. Ondanks de voortekenen en voorspellingen van de zieners en brahmanen houdt zijn vader, in een poging om het tij te doen keren, hem verre van wat zijn geest zou kunnen verstoren. Maar het mag niet baten. Het zijn de devas, de goden zelf die er voor zorgen dat de bodhisattha tijdens een rit buiten de stad geconfronteerd wordt met een zieke, een ouderling, een dode en een asceet. Het besef van onvrede met zijn huidig bestaan groeit.
In de suttas vinden we dit verhaal ook terug, maar opmerkelijk is wel dat de Boeddha deze gebeurtenissen niet over zichzelf vertelt maar toeschrijft aan een vroegere Boeddha, Vipassi genaamd. (3)
Uit de tekst blijkt dat Siddhattha ondertussen een vrouw heeft (haar naam wordt niet genoemd, enkel dat zij de moeder van zijn zoon Rahula is) en dat zij van hem in verwachting is.
Als het bericht van de geboorte van zijn kleinzoon Suddhodana bereikt geeft deze opdracht om zijn zoon hiervan onmiddellijk op de hoogte te brengen. Deze blijde gebeurtenis zal Siddhattha er wel van weerhouden de thuisloosheid in te trekken. Maar niets is minder waar. Als hij hoort dat hij vader is geworden roept de bodhisattha uit: “Rahulo jato, bandhanam jatam!” Rahula geboren, een band geboren! (4) en maakt hij zich de bedenking: “Benauwend is het leven in de huiselijke omgeving, een stoffig pad; het asceetschap is de vrije hemel. Het is niet gemakkelijk voor iemand die thuis woont om het volkomen zuivere leven, glanzend als parelmoer, in al zijn volheid te leven.” (5)
Het besluit van Siddhattha staat vast. Diezelfde nacht nog zal hij het paleis verlaten om als rondtrekkend asceet de thuisloosheid in te trekken. Alleen zijn trouwe dienaar en paardenmenner Channa neemt hij in vertrouwen. Dan wil het verhaal dat de bodhisattha ’s nachts, beschermd door een magische nevel, het paleis verlaat en enkel vergezeld van zijn paard en trouwe dienaar, het woud intrekt.
Maar in de woorden van de Verhevene zelf , opgetekend in de suttas, klinkt het verhaal van de thuisverlating heel wat minder poëtisch:
“Dus monniken, toen ik nog jong was, zwart haar had, in de bloei van mijn jeugd was, aan het begin van mijn leven stond; schoor ik, terwijl mijn ouders het niet wilden, huilden en hun gezichten met tranen bedenkt waren, haar en baard af, legde de gele gewaden om en trok uit het huis de thuisloosheid in.” (6)
Deze woorden van de Boeddha maken duidelijk dat tenminste zijn vader Suddhodana en zijn pleegmoeder Pajapati op de hoogte waren van zijn plan de wereld te verzaken maar dat zij niet in staat waren hem tegen te houden.
Terug naar de Nidana-Katha.
Die nacht trekt de bodhisattha door drie koninkrijken en houdt halt bij de rivier Anoma. “Wel,” zo sprak de bodhisattha, “zo zal deze gebeurtenis ook herinnerd worden, als ‘Anoma’” (anoma = vermaard, beroemd).
Aan de overkant gekomen draagt Siddhattha Channa op om met zijn paard Kanthaka terug te keren naar huis. Channa is teleurgesteld want hij wou zijn meester in de thuisloosheid volgen, maar de bodhisattha geeft hem de opdracht om Suddhodana te melden dat zijn zoon veilig is. Vervolgens beseft hij dat het niet passend is voor een rondtrekkend asceet om lange haren te hebben. Met zijn zwaard snijdt hij zijn lokken af zodat er nog een hoogte van twee vingers overblijft. Zo zou zijn haar voor de rest van zijn leven blijven. De grote godheid Brahma Ghatikara, die ten tijde van Kassapa Boeddha een vriend van de bodhisattha was, zorgt dan weer voor de traditionele acht attributen van een asceet.
Het paard Kanthaka dat het gesprek tussen Siddhattha en Channa heeft gevolgd beseft dat hij zijn meester nooit meer zal weerzien. Het trekt zich een beetje terug en sterft aan een gebroken hart. Het paard wordt in de Tavatimsa hemel herboren als de godheid Kanthaka. Channa, nu dubbel verdrietig, vertrekt met de juwelen en kleding van de bodhisattha terug naar huis.
Siddhattha vervolgt zijn tocht en komt aan in de stad Rajagaha waar hij voor de eerste maal rondgaat om voedsel. Buiten de stadsmuren zet hij zich in de schaduw neer en begint te eten. Maar van zodra het voedsel in zijn maag terechtkomt begint hij spontaan te kokhalzen. Hij beseft dat zijn lichaam al heel zijn leven verwend werd met uitgelezen spijzen en verfijnde geparfumeerde sausen. Hij moet zich hierover heen zetten, beseffend dat het eenvoudige gebedelde voedsel enkel dient om zijn lichaam in stand te houden. Zijn walging overstijgend eet hij zijn maaltijd.
Op zijn zwerftocht ontmoet hij respectievelijk de leraren Alara Kalama en Uddaka Ramaputta. Hij moet een goede leerling geweest zijn want binnen het jaar beheerst hij volledig beide praktijken. Maar bij geen van beiden vindt Siddhattha wat hij zoekt:
“Deze leer leidt niet tot afkeer van het wereldse leven, niet tot passieloosheid, tot innerlijke rust, niet tot het ophouden van begeerte, haat en verwarring, niet tot kennis uit eigen ervaring, tot ontwaken; maar alleen tot het bereiken van de sfeer van nietsheid. Daarom wendde ik mij, omdat ik niet tevreden was met die leer, ervan af en ging weg.” (7)
Verder trekkend vindt hij bij het garnizoensstadje Uruvela een aantrekkelijk stukje grond met een lieflijk bos en een helder stromend riviertje en hij besluit daar te blijven en te proberen door ascese het verlossend inzicht te bereiken. Op bedelronde ontmoet hij Kondanya en zijn vier vrienden. De vroegere brahmanen sluiten zich bij hem aan in afwachting van diens Boeddhaschap. De extreme ascese duurt zes jaar. Maar er gebeurt niets. Enkel de gezondheid van de bodhisattha gaat snel achteruit en ook de 32 tekenen van een groot man verdwijnen. Als hij op een dag flauw valt en sommige deva’s al het bericht verspreiden dat hij dood is, neemt hij, als hij terug bij bewustzijn is, het besluit om terug te eten. Hij gaat Uruvela binnen op bedelronde. Stilaan komen de 32 tekenen terug. Zijn vijf kompanen verliezen alle vertrouwen in hem en verlaten het stadje.
In die tijd woont er in Uruvela een vrouw Sujata genaamd. Deze had in haar jonge jaren aan een boomgod de gelofte gedaan dat als zij in dezelfde kaste zou trouwen en haar eerste kind een jongen zou zijn, zij regelmatig een offer aan de boomgod zou brengen. Nu wil het verhaal dat Siddhattha aan de voet van die boom was gaan zitten om de dag door te brengen. Sujata denkt dan ook dat haar boomgod voor haar een menselijke gedaante heeft aangenomen en geeft het geschenk rijst aan de bodhisattha. Deze verdeelt de rijst in 49 bolletjes; zo heeft hij voor zeven weken eten zonder dat hij op bedelronde hoeft te gaan. Tegen de avond gaat hij op zoek naar een plaats om te verblijven totdat hij tot ontwaken zou komen. Als hij de geschikte boom, de zogenaamde bodhi boom heeft gevonden passeert er op dat moment een grassnijder Sotthiya genaamd, die hem acht bundels gras geeft.
De bodhisattha zet zich aan de voet van de boom op de zetel van gras neer en zegt: “Mijn huid mag verschrompelen, mijn beenderen verbleken, mijn bloed opdrogen, ik blijf hier zitten totdat ik tot volledig ontwaken ben gekomen.”
Dan volgt het verhaal van zijn ontwaken. Mara, de kwade, belaagt de toekomstige Boeddha met wind, regen, stenen, wapens, vuur, zand, slijk en tenslotte duisternis. Maar niets kan de bodhisattha raken. Vervolgens proberen zijn drie dochters Verlangen, Ontevredenheid en Lust, hem te verleiden. Zonder succes. Ten einde raad gooit Mara zijn scepter, die rotsen klieft, naar de bodhisattha, maar de scepter verandert in een bloemenregen. Ontmoedigd verdwijnt Mara en zijn gezellen met hem.
Die nacht komt Siddhattha tot ontwaken. Na de verschillende meditatietoestanden (jhana) doorlopen te hebben bereikt zijn geest een diepgaande transformatie; een toestand van uiterste helderheid en stabiliteit. Nadat hij zijn geest alzo geconcentreerd heeft, richt hij hem op de herinnering van zijn vroegere bestaansvormen. Vervolgens daagt het inzicht in de ethische causaliteit: heilzame daden hebben na de dood een goede bestemming en onheilzame daden hebben een slechte bestemming tot gevolg. Tenslotte bereikt hij de kennis van de totale vernietiging van de mentale vergiften (begeerte, haat en onwetendheid).
De bodhisattha is tot ontwaken gekomen en dus een Boeddha. Hij is van alle vormen van mentaal lijden bevrijd en daarmee uit de keten van wedergeboortes (samsara) gestapt.
Zeven weken blijft de Boeddha in de buurt van de bodhi boom. En op een dag passeren twee kooplieden Tapussa en Bhallika die op weg zijn van Orissa naar Centraal India. Zij bieden hem gerstegrutten en honing aan en nemen terplekke toevlucht tot de Verhevene en zijn Leer (kennelijk heeft hij die Leer toen aan hen uiteengezet, waarmee zij de eerste lekenaanhangers worden). Bij hun vertrek vragen ze de Verhevene om een aandenken en hij geeft hun een pluk haar. Deze relikwie brengen ze onder in een speciaal hiervoor opgerichte dagaba (stoepa) in hun thuisstad.
Terug alleen denkt de Boeddha na over de Dhamma. Maar hij twijfelt eraan of hij zijn inzicht aan de mensheid zal meedelen:
“Met moeite is het door mij gevonden,
ik laat verkondigen maar achterwege!
Mensen bevangen door hartstocht en haat,
kunnen deze Dhamma niet goed vatten.
Zij die zich in hartstocht verlustigen,
omgeven door een wolk van duisternis,
zien niet wat tegen de stroom ingaat,
wat subtiel, diep, moeilijk te zien en fijn is.” (8)
Maar de grote Brahma Sahampati verschijnt bij de Boeddha en met gevouwen handen zegt hij: “Heer, laat de Verhevene de Dhamma onderrichten; er zijn wezens met weinig stof in de ogen, die door het niet-horen van de Dhamma te gronde zouden gaan; zij zullen de Dhamma begrijpen!”
Uit mededogen voor de mensheid stemt de Boeddha toe en antwoordt Brahma Sahampati:
“Geopend zijn de deuren van het doodloze voor hen die oren hebben. Laten zij vertrouwen schenken.”
De volgende vraag komt nu bij de Verhevene op: aan wie ga ik de Dhamma uitleggen? Hij speurt rond met zijn ‘alziend oog’ en merkt op dat zijn beide vroegere leraars gestorven zijn. Dan denkt hij aan ‘de vijf ouderen’ die samen met hem jaren in ascese hebben doorgebracht (eigenaardig is wel dat deze vijf in de tekst ‘monniken’ worden genoemd terwijl de orde nog niet gesticht was). Met zijn alziend oog ziet hij dat ze in Benares, in het hertenpark Isipatana verblijven. Hij vertrekt in etappes richting Benares.
Onderweg ontmoet hij een naakte asceet van de ajivika sekte Upaka genaamd. Op diens vraag wie zijn leraar is, of welke leer hij aanhangt antwoordt de Boeddha dat hij de vernietiging van de mentale vergiften (asava) bereikt heeft en dat hij geen leraar heeft. “Moge het zo zijn”, zegt Upaka droogjes, schudt zijn hoofd en slaagt een andere weg in. Dit voor de Boeddha enigszins pijnlijk incident zou gemakkelijk verdoezeld hebben kunnen worden door de latere redacteuren van de Canon. Dat dit niet gebeurd is, wijst wel op de authenticiteit van het verhaal. Bovendien is de vorm huveyya (moge het zo zijn, het zou kunnen zijn) in taalkundig opzicht een van de oudste werkwoordsvormen die men in de Pali-Canon kan vinden. (9)
Toen de Boeddha in het wildpark Isipatana in Sarnath bij Benares aankomt zien zijn vroegere metgezellen hem al van verre naderen. Zij besluiten hem als afvallige van de ascese te behandelen, hem niet te groeten en niet voor hem op te staan. Wel willen ze hem een zitplaats aanbieden. Maar hoe meer de Boeddha nadert, hoe minder de vijf zich aan hun besluit kunnen houden. Ze twijfelen nog steeds aan zijn ontwaken, maar als de Verhevene hun de beroemde preek ‘de Leerrede van het in beweging zetten van het rad van de Dhamma’ uiteenzet, breekt bij de vijf asceten het inzicht door. Na aanvankelijk het eerste niveau van ontwaken (stroombetreder, sotapanna) bereikt te hebben duurt het niet lang alvorens ze alle vijf het arahatschap bereiken (het enige verschil tussen een arahat en een Boeddha is dat laatstgenoemde uit eigen kracht tot ontwaken komt en dat een arahat een leermeester heeft).
Daarna neemt het aantal leerlingen snel toe. Zo neemt de hindoe leraar Uruvela Kassapa, samen met zijn duizend volgelingen, toevlucht in de Boeddha en zijn Leer. De Verhevene aanvaardt hen simpel door te zeggen: “Ehi bhikkhu”, kom monnik (lett. bedelaar).
Ook Suddhodana, de vader van de Boeddha, wordt op de hoogte gebracht van het ontwaken van zijn zoon en hij stuurt een boodschapper met een gevolg van duizend man om de Verhevene te vragen (eigenlijk te ontbieden) om de Sakyas met een bezoek te vereren. Maar de boodschapper en zijn gevolg keren niet terug. Zij nemen toevlucht in de Boeddha en treden tot de orde toe. De koning stuurt alles tezamen negen boodschappers met gevolg naar de Boeddha maar allen treden toe tot de orde van monniken. Ten einde raad stuurt Suddhodana Kaludayin, leeftijdsgenoot en jeugdvriend van Siddhattha. Deze kan de Boeddha overhalen om richting zijn thuisland te gaan. De Verhevene, vergezeld van 20.000 monniken, doet er twee maanden over.
Bij zijn aankomst wachten de edelen van de Sakya clan hem op in het Nigrodha bos. Het gesprek bestaat voornamelijk uit protocollaire beleefdheden en als de koning met zijn gevolg het bos verlaat is er niemand die de Boeddha en zijn monniken uitnodigt om de volgende morgen de maaltijd bij hem te gebruiken. Daarom gaat de Verhevene de volgende morgen op bedelronde in Kapilavatthu. Als zijn vader dit hoort gaat deze woedend naar zijn zoon en zegt: “Waarom ga je om voedsel bedelen? Denk je dat we niet rijk genoeg zijn om jou en je monniken te voeden? Dit doet een telg van de Sakya clan niet. Dit zijn niet onze gebruiken.” Waarop de Verhevene antwoordt: “Jullie gebruiken heb ik achter mij gelaten, dit is de manier waarop ontelbare Boeddha’s voor ons leefden. Dit zijn de gebruiken van de Sangha.”
Wat de (ex)vrouw van de Verhevene van heel de situatie vindt beschrijft de Nidana-Katha als volgt: Wanneer de Boeddha op bedelronde gaat in Kapilavatthu, stuurt zij hun zoontje, Rahula op hem af: “Dat, Rahula, is je vader. Ga naar hem toe en vraag hem naar je erfdeel!” Braaf doet de jonge Rahula wat hem opgedragen is. Hij groet de Boeddha hoffelijk en spreekt vervolgens: “Geef me mijn erfdeel, samana (bedelmonnik)!”
De Verhevene is niet onder de indruk en reageert even waardig als effectief. Hij geeft Sariputta de opdracht om de jongen ter plekke als novice in de orde op te nemen. Sariputta wordt daarmee Rahula’s mentor.
Siddhattha’s vader, Suddhodana, is ontroostbaar wanneer hij hoort dat nu ook zijn kleinzoon aan de familie onttrokken is en smeekt zijn zoon om aan niemand, zonder toestemming van de ouders, de pabbaja (opname in de monnikengemeenschap) te verlenen. Als hij had gehoopt dat de Boeddha Rahula’s noviciaat ongedaan zou maken, dan kwam hij bedrogen uit. De Boeddha belooft alleen dat hij in de toekomst aan het verzoek van zijn vader zal voldoen.
De Boeddha en zijn monniken worden ondertussen elke dag in de woning van zijn vader uitgenodigd om de maaltijd te gebruiken. Dit is traditioneel de gelegenheid om de Dhamma aan de leken uit te leggen (voordracht als dank voor het voedsel). Suddhodana, die bij elke voordracht aanwezig is bereikt, net als alle aanwezigen, het eerste stadium van ontwaken (stroombetreder, sotapanna).
De Nidana-Katha eindigt bij Anathapindika. Deze welvarende handelaar uit Savatthi wil een stuk grond, waarop hij het Jetavana klooster laat bouwen, aan de Boeddha schenken. Bij de inhuldiging vraagt Anathapindika hoe en aan wie hij de grond met bijbehorend klooster moet schenken. De Boeddha antwoordt dat hij de grond aan de Sangha moet schenken en niet aan hem persoonlijk (zo wordt er voldaan aan de vereiste dat een bedelmonnik geen bezit heeft en blijft de grond het bezit van de monnikengemeenschap ook na de dood van de Verhevene). De Nidana-Katha eindigt vrij abrupt met een opsomming van handelaars die door alle tijden schenkingen aan de toenmalige Sangha deden.
1.’Nidana-Katha, the story of the lineage’ commentarial introduction transl. from prof. V.Fausböll’s edition of the Pali text by T.W. RHYS DAVIDS
2.Mahapadana-Sutta DN 14
3.idem
4.Vin I 60
5.Maha-Saccaka-Sutta MN 36
6.Ariyapariyesana-Sutta MN 26
7.idem
8.idem
9.volgens de filoloog O.von Hinüber (1979), p. 31-32
Siebe zegt
hartelijk dank!
Adi zegt
Sadhoe, sadhoe, sadhu, anoemodhana!