‘Evam me sutam’, aldus heb ik gehoord.
Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes.
Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon.
Vandaag de Anguttara-Nikaya (Tika-Nipata 3.36) (1)
‘Boodschappers’
In deze leerrede vertelt de Boeddha dat degenen die in de hel terechtkomen, eerst voor Yama, de god van de dood, geleid worden, die hen vraagt of zij de drie waarschuwende boodschappers van het menselijk lot niet gezien hebben.
Er zijn drie goddelijke boodschappers.(2) Welke drie?
Hier gedraagt iemand zich slecht in daad, woord en gedachte. Daardoor wordt hij na de ondergang van het lichaam in het verderf gestort, in de hel wedergeboren. De hellewachters grijpen zo iemand bij beide armen en tonen hem aan koning Yama.(3)
Dan voelt koning Yama hem aan de tand, onderwerpt hem aan een kruisverhoor met betrekking tot de eerste boodschapper van de goden: “Beste man, heb je onder de mensen de eerste boodschapper van de goden niet zien verschijnen?”
“Nee, Heer.”
Daarop zegt koning Yama tegen hem:
“Beste man, heb je onder de mensen nooit een afgetakelde vrouw of man gezien, tachtig, negentig of honderd jaar oud, krom als een dakbalk, leunend op een stok, ziek, de jeugd geheel verdwenen?”
“Jawel, Heer.”
Daarop zegt koning Yama tegen hem:
“Beste man, kwam toen bij jou, verstandig en oud als je was, niet deze gedachte op: “Ook ik ben aan ouderdom onderworpen, ik sta er niet boven. Kom, laat ik het goede doen in daad, woord en gedachte?”
Hij zegt dan : “Ik kon het niet, Heer. Ik was nalatig.”
Daarop zegt koning Yama tegen hem:
“Beste man, door nalatigheid deed je niet het goede in daad, woord en gedachte. Die slechte daden van jou werden niet door iemand anders gedaan; jij alleen zult de vrucht van je nalatigheid dragen.”
Na hem zo over de eerste boodschapper ondervraagd te hebben, voelt koning Yama hem aan de tand, onderwerpt hem aan een kruisverhoor met betrekking tot de tweede boodschapper van de goden:
“Beste man, heb je onder de mensen de tweede boodschapper van de goden niet zien verschijnen?”
“Nee, Heer.”
Daarop zegt koning Yama tegen hem:
“Beste man, heb je onder de mensen nooit een vrouw of man gezien die ziek was, lijdend, ernstig ongesteld, die door anderen wordt opgetild en in bed gestopt?”
“Jawel, Heer.”
Daarop zegt koning Yama tegen hem:
“Beste man, kwam toen bij jou, verstandig en oud als je was, niet deze gedachte op: “Ook ik ben aan ziekte onderworpen, ik sta er niet boven. Kom, laat ik het goede doen in daad, woord en gedachte?”
“Ik kon het niet, Heer. Ik was nalatig.”
Daarop zegt koning Yama tegen hem:
“Beste man, door nalatigheid deed je niet het goede in daad, woord en gedachte. Die slechte daden van jou werden niet door iemand anders gedaan; jij alleen zult de vrucht van je nalatigheid dragen.”
Na hem zo over de tweede boodschapper ondervraagd te hebben, voelt koning Yama hem aan de tand, onderwerpt hem aan een kruisverhoor met betrekking tot de derde boodschapper van de goden:
“Beste man, heb je onder de mensen de derde boodschapper van de goden niet zien verschijnen?”
“Nee, Heer.”
Daarop zegt koning Yama tegen hem:
“Beste man, heb je onder de mensen nooit een vrouw of man gezien die één dag dood was, twee of drie dagen dood, opgezwollen, donkerblauw, in staat van ontbinding?”
“Jawel, Heer.”
Daarop zegt koning Yama tegen hem:
“Beste man, kwam toen bij jou, verstandig en oud als je was, niet deze gedachte op: “Ook ik ben onderworpen aan de dood, ik sta er niet boven. Kom, laat ik het goede doen in daad, woord en gedachte?”
“Ik kon het niet, Heer. Ik was nalatig.”
Daarop zegt koning Yama tegen hem:
“Beste man, door nalatigheid deed je niet het goede in daad, woord en gedachte. Die slechte daden van jou werden niet door iemand anders gedaan; jij alleen zult de vrucht van je nalatigheid dragen.”
Na hem over de derde boodschapper van de goden ondervraagd te hebben, zwijgt koning Yama.
Vervolgens wordt deze persoon in de hel geworpen, waarvan de folteringen in detail beschreven worden (gloeiende staven, hakbijlen, kokende olie…). Deze beschrijvingen doen denken aan de schilderijen van Jeroen Bosch.
Na elke foltering volgt:
“Daarbij ervaart hij pijnlijke, snijdende en heftige gevoelens en zijn tijd eindigt daar niet zolang als dat slechte karma niet vernietigd is.
Tenslotte wordt hij door de hellewachters in ‘de Grote Hel’ gegooid. Wat betreft die Grote Hel:
Hij heeft vier hoeken, vier deuren,
is in gelijke delen verdeeld,
omgeven door een ijzeren wand,
overdekt met een ijzeren dak.
De vloer ervan, gemaakt van ijzer,
staat altijd in brand, in lichterlaaie,
strekt zich in beide richtingen
een volle honderd mijl uit.
(sutta ingekort)
Het sleutelwoord in dit sutta is nalatigheid (pamada).
Nalatigheid behoort tot de groep van zestien onvolmaaktheden of bezoedelingen van de geest:
“Welke zijn de bezoedelingen van de geest? Hebzucht en begeerte zijn een bezoedeling van de geest, evenals boosaardigheid, boosheid, wrok, hypocrisie, heerszucht, jaloezie, gierigheid, bedrog, sluwheid, koppigheid, onstuimigheid, eigenwaan, arrogantie, trots en nalatigheid.” (4)
Nalatigheid is het tegengestelde van inspanning, dat we terugvinden als een van de stappen van het edele achtvoudige pad.
In de Pali-Canon komen waarschuwingen voor nalatigheid veelvuldig voor. Zo vermaant Sariputta een brahmaan die probeert zijn nalatigheid bij het beoefenen van de Leer goed te praten door te wijzen op zijn vele verplichtingen (klinkt dit argument ons bekend in de oren?):
(…) Daarop sprak de eerwaarde Sariputta de volgende woorden tot Dhananjani: “Ben je ijverig bij het beoefenen van de Leer, brahmaan?”
“Hoe kunnen wij ijverig zijn, als wij onze ouders, onze vrouw en kinderen en ons personeel van slaven en bedienden moeten onderhouden; als wij onze vrienden en kameraden vriendendiensten moeten bewijzen; als wij onze familieleden en verwanten familiediensten moeten bewijzen; als wij onze gasten gastvriendschap moeten bewijzen; als wij onze overleden voorouders voorouderverering moeten brengen; als wij onze godsdienstige riten moeten verrichten voor de goden; als wij herendiensten moeten verrichten voor de koning en als wij bovendien dit lichaam moeten bevredigen en verzorgen?”(…) (5)
Sariputta verzekert de brahmaan daarop dat noch zijn ouders, noch iemand anders zal kunnen voorkomen dat hij, door nalatig te zijn, door de hellewachters naar de hel zal worden gesleept.
Regelmatig wordt op andere plaatsen in de Canon gewaarschuwd voor nalatigheid:
“Dwaze en onverstandige mensen
geven zich over aan nalatigheid.
Maar de wijze bewaakt zijn waakzaamheid
als zijn grootste schat.
Geef jullie niet over aan nalatigheid,
laat je niet in met zinnelijke genoegens.
Want wie waakzaam is en mediteert
bereikt het hoogste geluk.” (6)
Zes spleten zijn er in de wereld,
waar de geest geen houvast vindt:
luiheid en nalatigheid,
slapheid, gebrek aan beheersing,
slaperigheid en lusteloosheid.
Vermijd deze spleten geheel en al. (7)
“Zij die vredig van geest, intelligent zijn
en vol aandacht mediteren,
volmaakt helder inzicht in de Dhamma hebben,
de geneugten de rug toegekeerd hebben;
zich verheugend in waakzaamheid,
het gevaar ziende in nalatigheid,
zijn zij niet in staat om terug te vallen,
maar heel dicht bij het nirvana.” (8)
Een beroemde uitspraak van de Boeddha is:
“Wat, Ananda, door een meedogende leraar die het heil van zijn leerlingen zoekt, gedaan kan worden, dat heb ik uit mededogen voor jullie gedaan.
Daar, Ananda, zijn voeten van bomen; daar zijn lege hutten! Mediteert, weest niet nalatig, opdat jullie later geen spijt zullen hebben. Dat is mijn instructie voor jullie.” (9)
Tot op zijn sterfbed bleef de Verhevene onderrichten en waarschuwen:
“Welaan, monniken, ik zeg jullie; wat de mens bezielt, is aan vergankelijkheid onderhevig. Streeft niet aflatend!” (10)
De Boeddha zegt “streeft niet aflatend”. Hij zegt niet “als het jullie past of als jullie eens even tijd en zin hebben, beoefen dan de Dhamma”. Nee, de Verhevene heeft maar één laatste boodschap voor zijn volgelingen, voor ons: “Streeft niet aflatend”.
Laat ons, tenslotte, om nalatigheid te voorkomen, de woorden van de Chinese meester Hsu Yun (1840?-1959) herinneren:
“Als je slordig kan zijn, ben je dat niet; als je de gelegenheid hebt om je over te geven aan zintuiglijke prikkels, doe je dat niet; als je valt sta je terug op, opnieuw en opnieuw en opnieuw”.
2.Volgens de legende ontmoette de Bodhisattha, de latere Boeddha, toen hij nog in het paleis van zijn vader leefde, een oude man, een zieke en een dode. Deze ontmoetingen brachten hem van zijn stuk en spoorden hem aan om een weg te zoeken naar de bevrijding van het lijden. De commentaren zeggen dat deze drie figuren goden in vermomming waren, die gezonden waren om de Bodhisattha op te wekken tot zijn missie. Daarom worden oude mensen, zieken en doden ‘goddelijke boodschappers’ genoemd.
3.Yama is de god van de dood. Het commentaar zegt dat hij een koning van geesten is, die een hemels paleis bezit. Soms leeft hij in dit paleis, terwijl hij hemelse genoegens geniet; soms ervaart hij het resultaat van karma. Hij is een rechtvaardige koning.
4.Vatthupama-Sutta MN 7
5.Dhananjani-Sutta MN 97
6.Devata-Samyutta 1.36
7.Devata-Samyutta 1.76
8.Khudaka-Nikaya Itivuttaka 45
9.Ananjasappaya-Sutta MN 106
10.Maha-Parinibbana-Sutta DN 16
Ludo Delbon zegt
Klinkt behoorlijk protestants. Hadden we dan niet net zo goed bij de zwartekousenkerk of Opus Dei kunnen blijven dan?
Arisina zegt
De vraag is natuurlijk of deze woorden echt door de Boeddha zelf zijn uitgesproken of dat zijn volgelingen, net als met de bijbel is gebeurd, er voor andere doeleinden mee aan de haal zijn gegaan.
Ik mis hier de boodschap van compassie, voor mij de kern van wat ik begrijp van Boeddhisme en van wat mij aanspreekt in Boeddhisme.
Hardvochtigheid en bangmakerij lijken mij geen leidraad tot een positieve ontwikkeling daartoe. Onze ervaring met de westerse kerkelijke geschiedenis heeft dat eens te meer bewezen.