In het najaar 2021 beloofde ik min of meer een cursus theologie te gaan volgen. De schriftelijke cursus telt maar liefst 48 lessen en ik denk dat er over iedere les ongetwijfeld iets valt te schrijven, doordat de inhoud mij op gedachten zal brengen die ik wel wil delen. Vandaag:
Aristoteles en Plato (religieuze vragen)
Zonder filosofie kan er géén theologie bestaan. Het omgekeerde kan mijns inziens wel. Wanneer je filosofie definieert als streven naar kennis en vooral wijsheid, heb je daar geen God voor nodig. Vind ik. Misschien kom je als filosoof uiteindelijk wel bij God uit (volgens de cursus zijn er twee wegen die naar God leiden, namelijk die van de religie en die van de filosofie) maar dat is niet noodzakelijk. Al jouw denken kan ook in ‘het absolute’ uitmonden. Het absolute… dat is: het oneindige, het geheel op zichzelf staande, het zuivere en het volstrekt tegenovergestelde van het relatieve. Althans, zo luidt de samenvatting van allerlei definities. En nu komt het: sommigen noemen dat “God”. Maar dat roept direct een vraag op: is dat oneindige, geheel op zichzelf staande, zuivere en volstrekt tegenover al het relatieve staande een persoon, een geest, of niet? Ik weet het niet, al heb ik daar wel zo mijn gedachten over.
Zijn er redenen die mensen dwingen om het bestaan van God (als persoon) als waarheid aan te nemen? Er zijn in het verleden allerlei filosofen geweest die op ervaring gebaseerde ‘godsbewijzen’ erkenden. De 20ste eeuwse filosoof Whitehead heeft het bijvoorbeeld over God als creatieve, scheppende kracht. Ik denk dan ‘dat is mooi’, maar persoonlijk kom ik na het doornemen van Whitehead’s betoog niet tot de noodzakelijke erkenning van een Godspersoon of God als Geest. Leuk dat Whitehead constateert dat dingen zijn zoals ze zijn en niet anders, op basis van het door hem geformuleerde principe van concretisering, maar die constatering hebben anderen ook al – en eerder – gedaan. Blijft de vraag: is er een verschil tussen de God van het Christendom (Vader, Zoon en Heilige Geest) en het absolute?
Ondertussen zou je je de vraag kunnen stellen: waar blijven Aristoteles en Plato in dit verhaal? Om te beginnen moet je die twee namen omdraaien. Aristoteles was een leerling van Plato. Aristoteles leefde van 384 tot 322 voor Christus. Tegen het einde van zijn leven werd hij, net als Socrates, aangeklaagd wegens goddeloosheid, maar hij wist te vluchten. Plato op zijn beurt was een leerling van Socrates, de filosoof die – volgens de overlevering – heel rustig de hem aangereikte gifbeker leeg dronk.
Socrates dan: in de cursus Theologie staat iets heel raars over deze man. Er staat “Socrates wordt erop gewezen dat hij de Bijbel nog niet helemaal begrepen heeft, hoewel hij op het goede spoor is.” Huh? Het kost mij grote moeite deze cursus na het lezen van deze zin nog serieus te nemen. Socrates leefde immers enkele eeuwen vóór Christus. De Bijbel zoals wij die kennen, bestond helemaal nog niet. Ik neem daarom maar aan dat de schrijver(s) van deze cursus eigenlijk de Thora bedoelen, de eerste vijf boeken van wat in de Bijbel ‘het Oude Testament’ heet. Socrates zou de Thora misschien niet helemaal begrepen hebben. Eerlijk gezegd heb ik zelfs geen idee of hij Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium serieus heeft bestudeerd. En als hij dat wél heeft gedaan, acht ik het goed mogelijk dat hij er zo zijn eigen ideeën over had. Misschien hebben latere commentatoren Socrates niet helemaal begrepen, hoewel ze op het goede spoor zaten.
Over begrijpen gesproken, wat moet ik van het volgende bakken: “… het zou eenmaal , zo men wil, bij enkele dingen mogelijk kunnen zijn of niet zijn, zonder dat ze ontstaan of vergaan – misschien is het zelfs noodzakelijk als iets wat niet deelbaar is ooit is een andere keer niet is, dat al dit zonder zich te veranderen ooit is een andere keer niet is en van het onbeweeglijke maar beweging voortbrengende beginselen zouden sommigen een keer zijn, de andere keer niet zijn; indien mogelijk zou ook dat kunnen gelden.” Juist. Gooi maar in mijn petje. (Ik heb de tekst goed nagekeken op interpunctie enzovoorts. Het staat er echt zo.) Het gaat hier over het onbewogen bewegende. God als onbewogen beweger. Anders gezegd: God brengt alles teweeg, zonder zelf te veranderen. Daar kan ik enigszins inkomen, maar niet als ik mij God als een Vader, een Zoon of zelfs maar een Geest moet voorstellen.
Om kort te gaan: Socrates, Plato en Aristoteles en andere zogeheten oude denkers hebben in het afzonderlijke (elementen, principes, en oorzaken) het wezenlijke van alles gezocht. Hedendaagse filosofen zoeken het wezenlijk meer in het algemene, omdat zij hun onderzoeken meer vanuit de ratio opstellen. Houd me ten goede, dat zeg ik niet… dat staat in de cursus.
Samenvattend: voor filosofen staat God niet aan het begin en einde van alles, terwijl dit voor gelovigen wél zo is. Iedereen lijkt het eens te zijn met het bestaan van een Absolute, een oneindig, geheel op zichzelf staand, zuiver iets dat volstrekt tegenover al het relatieve staat. Maar of dat een persoon is? En als het dat is… hoe stel je je die persoon dan voor? Is het misschien toch niet verstandiger om je je het onvoorstelbare gewoon niet voor te stellen?
Ben ik wijzer geworden van deze les? Mag ik het antwoord open laten? Nee? Doe ik toch.