Toen ik ging nadenken over het verzoek van de redactie om enige achtergrond te geven bij het elders in dit nummer (van SIMsara, dat komende zondag in het BD wordt gepubliceerd) staande artikel van Bhikkhu Bodhi over wedergeboorte, kwamen er drie punten omhoog die belangrijk leken om ter sprake te brengen: ten eerste de moeilijkheid om met zekerheid iets te zeggen over het hiernamaals; ten tweede de te nauwe opvatting die sommige westerse boeddhisten hebben van de leer van de Boeddha (de afgeknotte Boeddha-sâsana); ten derde de vraag in hoeverre geloof in wedergeboorte noodzakelijk is als motivering op het pad van de Boeddha.
Hoe aantoonbaar is wedergeboorte?
Om met het eerste te beginnen, de moeilijkheid met toestanden in het hiernamaals is dat ze concreet lijken, maar toch ontoegankelijk zijn voor de rechtstreekse ervaring. Er bestaat voor deze toestanden alleen indirect bewijs. Men kan bijvoorbeeld vermoedens hebben op grond van bijna-dood-ervaringen, maar het woord zegt het al: de patiënt is dan nog niet dood, het hiernamaals is nog niet ingetreden. Ook herinneringen aan vorige levens vormen niet voor iedereen een keihard bewijs, want – zo argumenteren sommigen – de aangedragen verschijnselen kunnen altijd ook op andere manier verklaard worden. Dat geldt tenminste voor herinneringen van anderen, maar misschien ook voor de eigen herinnering. Het orthodoxe – en ik bedoel ‘orthodox’ in positieve zin – standpunt van de theravada erkent de eigen herinnering (met name van de Boeddha) aan vorige levens als bewijs, maar is zich ervan bewust dat slechts weinigen zulke herinneringen hebben. Dit standpunt (bijvoorbeeld vertolkt door Eerwaarde Pa Auk) houdt in dat de leer van kamma en wedergeboorte voor de Boeddha een weten is, voor de niet onderwezen massamens een geloof, en voor vergevorderde meditatoren iets daar tussenin, omdat men via diepe meditatie kennis van vroegere levens kan verkrijgen. Het theravada-standpunt luidt verder dat de ideeën kamma en wedergeboorte, hoewel zij niet aan iedereen overtuigend bewezen kunnen worden, wel heilzaam zijn en zelfs deel uitmaken van het juiste inzicht (wat een onderdeel van het achtvoudige pad is).
Hiernamaals en de eenheid van de religies
Het thema van de moeilijkheid iets met zekerheid over het hiernamaals te zeggen speelt ook bij andere religies. De eenheid van de religies, een thema dat mij na aan het hart ligt en waarover ik enkele boeken heb gepubliceerd, is tegenwoordig goed aan te tonen op het gebied van de belevenis van spirituele transformatie en zelfs op het gebied van een gemeenschappelijke onderliggende metafysica (zie De Grote Drie, Synthese april 2024), maar zeer moeilijk op het gebied van het hiernamaals. Bijna alle religies kennen hemel en hel of iets vergelijkbaars, maar hindoeïsme en boeddhisme kennen reïncarnatie of wedergeboorte, judaïsme, christendom en islam niet. Voor de laatste drie zijn hemel en hel eeuwig, voor de eerste twee niet. De meest rigoureuze manier om de eenheid op dit gebied te bewerkstelligen zou zijn de aanname dat elk spreken over leven na de dood symbolisch is en eigenlijk menselijke staten in het huidige leven betreft, wat niet makkelijk aannemelijk is te maken. De symbolische benadering die inhoudt dat mensen die verteerd worden door haat of verlangen in een hel verkeren, komt niet alleen bij westerlingen voor, maar ook bij Aziaten, maar dan niet als vervanging van maar als toevoeging aan het gezichtspunt van wedergeboorte in het hiernamaals. Een andere, zeldzamere manier om de verschillende religieuze opvattingen over het hiernamaals te laten harmoniëren is de aanname dat wat iemand na de dood overkomt afhankelijk is van zijn/haar eigen geloof. Een christen komt in de christelijke hemel, een hindoe in de hindoeïstische hemel, enzovoort. Ik laat in bovengenoemd boek zien dat de grote expert op het gebied van de eenheid van religies Frithjof Schuon de oplossing in deze richting zoekt.
Een afgeknot boeddhisme
Stappen we nu over naar het tweede thema. De conclusie van Bhikkhu Bodhi dat er bij veel westerlingen een ‘afgeknot boeddhisme’ leeft is ontegenzeggelijk waar. Voor velen is het moeilijk om afscheid te nemen van diepgewortelde vooroordelen die in onze westerse beschaving sinds enkele eeuwen courant zijn. Vooral academisch geschoolde intellectuelen hebben moeite de gangbare materialistische mens- en levensbeschouwing achter zich te laten. Als voorbeeld kunnen we nemen Stephen Batchelor, die met zijn boek Boeddhisme zonder geloof in 1997 een van de eersten was om het nieuwe gebouw van het afgeknotte boeddhisme in de steigers te zetten. Het valt toe te juichen dat hij een bepaald publiek westerlingen in aanraking met de meditatie brengt en zo een bijdrage levert aan het verminderen van het lijden in de wereld, maar zijn visie vertoont ernstige gebreken. Deze zijn al jaren geleden op uitstekende wijze verwoord in drie boekbesprekingen die waarschijnlijk nog wel op internet te vinden zijn: Bhikkhu Bodhi en Bhikkhu Punadhammo bespreken Batchelors Boeddhisme zonder geloof, Barbara O’Brien bespreekt Bekentenis van een boeddhistisch atheïst (Asoka 2011, momenteel uitverkocht).[1] Ik heb ervaren dat een echte Batchelor-aanhanger die het geschrift van Punadhammo van mij te lezen kreeg, zijn standpunt alleen maar verhardde, maar op mij maken deze drie geschriften de indruk van een overtuigende weerlegging.
Het sciëntisme is een verkeerde zienswijze en een bron van lijden
Hier op deze plek wil ik me in dit verband beperken tot twee punten die essentieel en leerzaam zijn, namelijk het verschijnsel sciëntisme en de benaming ‘agnosticisme’. ‘Het sciëntisme is de opvatting dat wetenschappelijke redenering de enige ware bron van kennis is, het geloof in de wetenschap’ (Van Dale Groot Nederlands woordenboek). Het is me opgevallen dat sciëntisten onder andere herkenbaar zijn aan het woordje ‘nog’ dat zij toevoegen als er toegegeven moet worden dat de wetenschap iets niet kan verklaren: nog niet. Men kan heel goed de waarde van de wetenschap in stand houden en toch het sciëntisme afwijzen, en elke echte spirituele traditie moet het sciëntisme wel afwijzen, omdat dit geen ruimte laat voor de soort kennis die in zo’n traditie beoogd wordt. Een pregnant voorbeeld: verlichting is wetenschappelijk niet aantoonbaar, en bestaat volgens het sciëntisme dus niet. Toch is het een ideaal dat miljoenen mensen geïnspireerd heeft en dat ook door velen bereikt is. Het kwalijke van het sciëntisme is dat het de mens ook voor levensbeschouwelijke vraagstukken naar de wetenschap verwijst, terwijl de eerstejaars filosofiestudent al weet dat de wetenschap ons wel kan vertellen hoe je iets moet doen, maar niet wat je moet doen. De problemen van onze tijd zitten hem juist hierin dat de wetenschap via de techniek de mens een overstelpende hoeveelheid mogelijkheden heeft gegeven, en de mens ondertussen niet een morele ontwikkeling heeft doorgemaakt die nodig is om goed met deze nieuwe mogelijkheden om te gaan, denk aan de nucleaire dreiging en de aanstaande ecologische rampen.
Het agnosticisme als handlanger van het sciëntisme
Het agnosticisme is historisch nauw verbonden met het sciëntisme. Het verwerpt alle kennis die buiten het bereik van de wetenschap ligt als onecht, en beveelt op alle gebieden waar de wetenschap geen uitsluitsel kan geven een eerlijk toegeven van onvermogen aan. Een bereidheid te erkennen dat men persoonlijk iets niet weet is uiteraard zeer loffelijk, en wordt in het boeddhisme dan ook op prijs gesteld. Maar het wordt anders wanneer men zegt dat bepaalde zaken principieel onkenbaar zijn, en dat dus niemand zulke dingen kan weten. Sinds de uitvinding van de term door Julian Huxley in 1869 is dat de betekenis die overheerst. Het wapen werd vooral gebruikt tegen theologen, maar kan gebruikt worden tegen elke cultuuruiting die die niet op wetenschap is gebaseerd. En dan ontstaat voor mensen die niets van spiritualiteit begrijpen de verleiding om onder het mom van bescheidenheid en oprechtheid andere mensen de mond te snoeren die daar wel iets van begrijpen. In de spiritualiteit behoeft wat kenbaar is voor de ene mens nog niet kenbaar te zijn voor een andere mens die geen vergelijkbare spirituele ontwikkeling heeft meegemaakt. Kort samengevat: erkennen dat men iets niet weet is loffelijk, maar de agnost zegt niet ‘ik weet het niet’, maar ‘men weet het niet’ en zegt dat vooral over cultuuruitingen die hem niet aanstaan.
Het sciëntisme van Stephen Batchelor
Het gebroederlijk optrekken van sciëntisme en agnosticisme treffen we aan op pagina 30 van Batchelors Boeddhisme zonder geloof. ‘Een agnostisch boeddhist zou de Dharma niet beschouwen als een bron van ‘antwoorden’ op vragen waar we vandaan komen, waar we heen gaan, wat er na de dood gebeurt. Hij of zij zou dat soort kennis zoeken op de daartoe geschikte terreinen: astrofysica, evolutionaire biologie, neurologie enzovoort.’ Hier zegt de auteur dus dat de grote levensvragen die de mensheid eeuwenlang op allerlei plaatsen van de aardbol hebben beziggehouden, vragen die in diverse culturen tot schitterende antwoorden en tot een waaier aan spirituele paden hebben geleid, aan de wetenschap moeten worden overgelaten. Bhikkhu Bodhi valt in zijn bespreking van het onderhavige boek bijna van zijn stoel van verbazing: ‘Vanuit Batchelors gezichtspunt, zou dit betekenen dat de Boeddha door antwoorden te geven op bovenstaande vragen zich buiten zijn eigen terrein begaf en inbreuk maakte op het terrein van de wetenschap, wat dubbel ironisch is doordat verantwoordelijke wetenschappers gewoonlijk zeggen ofwel dat zulke vragen niet te beantwoorden zijn ofwel dat zij binnen het terrein van religie vallen veeleer dan dat van de wetenschap.’ Inderdaad, waarom niet toegeven dat we dit niet weten? Dat zou men toch van een agnost verwachten? Maar agnosten passen hun ‘agnosticisme’ (‘men weet het niet’) gewoonlijk zeer selectief toe, en overschatten meestal de wetenschap, zijn met andere woorden meestal sciëntist.
Vereenzelviging met het lichaam is fataal voor de meditatiebeoefening
Tot zover is Batchelor ontmaskerd als agnost en als sciëntist, maar zijn bewering is ook in strijd met een kernpunt van de boeddhistische praktijk – praktijk, niet alleen theorie – die leert dat wij ons niet met ons lichaam moeten vereenzelvigen. Wie dat wel doet komt nergens met zijn beoefening. Toch is die vereenzelviging de enige manier om bovenstaande vragen naar de genoemde wetenschappen te kunnen verwijzen. Als ik me niet met mijn lichaam identificeer, wat heb ik dan in de astrofysica te zoeken? Hier ziet men duidelijk de botsing tussen een materialistische wereldbeschouwing en een spirituele praktijk. Batchelor kiest voor de eerste en beseft kennelijk niet dat hij daarmee meteen de grond onder de spirituele praktijk wegneemt.
Tegenwicht tegen het materialisme
De neurologie is ter sprake gekomen. Dat gebeurt weer op pagina 48: ‘Het is vreemd dat een praktijk waarin het gaat om het lijden en het beëindigen van het lijden, verplicht zou moeten zijn om oude Indische metafysische theorieën te aanvaarden, en dus als een geloofsartikel te accepteren dat het bewustzijn niet verklaard kan worden in termen van hersenfunctie.’ Hier komt de materialistische aap uit de mouw. De opvatting dat het bewustzijn een product van onze hersenen is, en dat er geen bewustzijn zonder lichaam bestaat is geen wetenschappelijk bewezen feit, maar een filosofische of methodologische aanname. De wetenschap kan dit zelfs niet bewijzen als zij zich aan haar eigen regels houdt. In de filosofie heeft deze populaire materialistische benadering sinds kort een geduchte tegenstander gekregen in de vorm van de in Nederland woonachtige Bernardo Kastrup, wiens boeken ik van harte aanbeveel. In Why Materialism Is Baloney betoogt hij dat de idealistische zienswijze – bewustzijn is primair, niet materie – superieur is aan de materialistische en wel puur op gronden van wetenschappelijke methode: het is de simpelste en zuinigste manier om alle verschijnselen te verklaren. Dat er nu wetenschappers zijn die de anti-spirituele standpunten van de materialisten met ‘wetenschappelijke’ wapens bestrijden, is een klein lichtpuntje in ons duistere tijdperk.
Is geloof in wedergeboorte noodzakelijk als motivering op het pad?
Dan het derde thema: in hoeverre is geloof in wedergeboorte (inclusief de diverse rijken in het hiernamaals) noodzakelijk als motivering op het pad van de Boeddha? Bhikkhu Bodhi erkent dat dit geloof op het begin van dit pad geen grote rol speelt, maar vindt het wel noodzakelijk voor de gevorderde op het pad: de spirituele reiziger moet naar deze visie en dit geloof toe groeien. Ik moet bekennen dat mijn houding tegenover het thema altijd welwillend maar tegelijk ‘agnostisch’ is geweest – dat laatste in de zin van ‘oordeel opschortend’ omdat er geen eigen ervaring was. Het geloof in wedergeboorte in het hiernamaals is voor mij nog niet verschenen als noodzakelijk voor de motivatie op het pad. Dit lijkt ook te gelden voor Bhikkhu Analayo. In zijn voorwoord van Rebirth in Early Buddhism and Current Research (Wisdom publications 2018) zegt hij het volgende. ‘Ik wil ook graag laten weten dat voor mij persoonlijk wedergeboorte niet een cruciaal punt is; voordat ik een verzoek kreeg om over dit onderwerp te schrijven, had ik er in mijn geschriften niet veel aandacht aan besteed. Als ik sterk overtuigend bewijs zou tegenkomen dat wedergeboorte gewoon onmogelijk is, zou ik zeker verbaasd zijn, maar dit zou niet een grote verandering bewerkstelligen in mijn persoonlijke manier van leven en mijn beoefening.’ Ik heb het boek nog niet gelezen, maar het zal ongetwijfeld weer een degelijk werk van de Duitse monnik zijn.
De dood als ontsnapping afgesneden
Dat de gevorderde padganger wel enige extra motivatie kan gebruiken is logisch. Wanneer iemand vordert op het spirituele pad neemt de innerlijke vrijheid toe en neemt het lijden aan het ik af. Het leven wordt in zekere zin makkelijker. Oppervlakkig gezien heeft deze mens minder reden om het pad te vervolgen dan de mens die nog volledig vastzit in samsara en die, of hij dat nu beseft of niet, veel ongelukkiger is. Daar staat tegenover dat de gevorderde een duidelijker beeld heeft van waar hij aan moet ontsnappen, en een duidelijker beeld van wat die ontsnapping inhoudt. Dat ben ik met Bhikkhu Bodhi eens. Het monster waaraan we proberen te ontsnappen is het rad van wedergeboorte. Bhikkhu Bodhi heeft natuurlijk ook gelijk dat de Pali-canon op dit punt ondubbelzinnig is. In klassieke boeddhistische illustraties worden de zes rijken van wedergeboorte[2] omringd door de klauwen en afschrikwekkende kop van een monster. De boodschap luidt: waar je je ook bevindt, zolang je in een van deze zes rijken bent, ben je in gevaar. Maar is voor velen niet het verblijf in de mensenwereld afschrikwekkend genoeg? Terugdenkend aan een vroegere periode van ons leven waarin we nog zo vast zaten in onze conditioneringen, wie van ons zou daarnaar terug willen? Voor geen goud! Met andere woorden, als het monster niet zes rijken zou omsluiten, maar slechts de huidige wereld die gekenmerkt wordt door alomtegenwoordige vergankelijkheid, dat is toch erg genoeg? Het antwoord luidt: ja, behalve als de dood een uitweg biedt. Dat is de extra motivering die het geloof in wedergeboorte in het hiernamaals biedt. Het rad vertelt ons dat de dood geen uitweg is. Het rad brengt ook de wrange boodschap dat euthanasie geen ontsnapping uit het lijden betekent.
Haken en ogen
Wedergeboorte vindt ook in het huidige leven plaats. Steeds opnieuw ontstaat het idee van een ik dat verder leeft, vooral doordat wij verkeerd reageren op de gevoelstonen die op ons afkomen. Aan het doorzien van die wedergeboorte hebben we al de handen vol. Wat betreft de wedergeboorte in het hiernamaals, ik moet bekennen dat daar voor mij nog wel enkele haken en ogen aan zitten, die ik kort wil vermelden. De theravada-leer dat de mens een oneindig aantal vorige levens heeft en dat deze reeks toch afgebroken kan worden (namelijk bij de ultieme geestelijke bevrijding) is in strijd met het principe dat alles wat een begin heeft ook een einde heeft en omgekeerd. Een andere haak: als we in alle ernst geloven dat het ik een illusie is (het principe van anatta) waarom zouden we dan bevreesd zijn voor de negatieve gevolgen verderop in een tijdslijn? Als ik me niet identificeer met de persoon die herboren wordt of met mijn eigen lichaam later in mijn huidige leven, waarom zou ik dan angst hebben?
Ik hoop hiermee de zaak niet te bederven. De bedoeling was dat ik enige helderheid zou verschaffen bij een lastig om niet te zeggen duister thema. Ik hoop dat dat gelukt is.
Siebe zegt
Ja, neem de eerste edele waarheid. Die moet volledig begrepen worden (SN56.11). Maar kun je nou zeggen dat je deze edele waarheid van lijden volledig begrepen hebt als je alleen je eigen menselijk lijden kent en ziet? Of moet je ook het soort lijden van dieren kennen, van hemelse wezens, helle wezens, geesten etc?
Wat de Ik-notie aangaat. Ik denk dat je dit kunt zien als een bewustzijn met een bepaalde visie/kennis, namelijk:
1. de kennis/visie dat processen, zoals emoties en neigingen, die eigenlijk buiten je wil om, op onbewuste wijze op gang komen, worden gezien en ervaren alsof dit bewust en intentioneel in gang is gezet. Het bewustzijn ervaart zichzelf dan als veroorzaker, als eerste oorzaak, als aanstichter van wat het ervaart. Maar het is geen aanstichter. Maar het bewustzijn dat zichzelf een aanstichter voelt, heeft een Ik notie.
2. processen die eigenlijk op onbewuste wijze op gang komen en op een bepaald moment de drempel van het bewustzijn overgaan, worden door het bewustzijn ook ervaren als eigendom van dat bewustzijn. Mijn. Het bewustzijn eigent zich toe wat op onbewuste wijze in gang kwam.
3. het bewustzijn meent dat het leeft terwijl het onbewuste de mens eigenlijk leeft. Ook al ben je niet bij bewustzijn, je bent niet dood. Je kunt toch niet zeggen dat ons leven en ons bewuste leven hetzelfde is. Wij zijn niet het bewustzijn. Toch, is er eenmaal bewustzijn dan heeft het bewustzijn die visie dat dit je leven is. Het is alsof we volledig geïdentificeerd zijn met bewustzijn dan. Er is bewustzijn, dus ik besta, dat.
Het bewustzijn met een verkeerde visie over hoe formaties ontstaan, over eigenaarschap, over vrijheid, over heersen, over leven dat is volgens mij niks anders dan het Ik, de Ik notie. Je kunt dit niet van elkaar scheiden. Dit betekent ook dat wanneer die verkeerde kennis, onwetendheid, volledig verdwijnt, tot op het niveau van onderliggende neiging, ook de Ik notie verdwijnt. Die Ik notie is gewoon alle verkeerde kennis bij elkaar.
Het is allemaal geen kwestie van keus volgens mij. Je kunt wel denken (zoals in de laatste zinnen van het artikel) dat je als mens kunt kiezen om je niet te identificeren met lichaam en geest maar dat lijkt me ook een verkeerde visie van bewustzijn en een Ik notie.
De illusie van het Ik is niks anders dan het zich vestigen van verkeerde visie en vice versa.