Het aanraken van het ‘Ongeborene, het ‘Doodloze’ geeft de stroombetreder plóts een spontaan, totaal inzicht.
Dit is een doorbraak. Een manifeste, duidelijk aanwijsbare maar onbeschrijfbare ervaring. Een wedervaren die hij nooit meer kwijtspeelt.
Van dat ogenblik af, zal hij zichzelf nooit meer beschouwen als een ‘separaat’ schepsel, een ‘ik’, een fysische ‘entiteit’ dat slechts geboren werd om te sterven aan het einde van zijn illusoire lineaire tijdlijn. Het decor en decorum van riten en rituelen gaat volledig aan hem voorbij. En alle twijfels over de Boeddha, de Dhamma en de Sangha verliezen hun grip.
Zo worden de eerste drie ketens die de beoefenaar in samsara hielden vernietigd.
De beoefenaar die nu de stroom betreedt (P. sotapatti), wéét dat alles onafscheidelijk met het cyclische Geheel verbonden was, is, en dit ook zal blijven. Dat alles transformeert, muteert, maar dat er finaal aan deze ‘ruimte’ (P. acala) waarin de vormen ontstaan en vergaan uiteindelijk niets verloren gaat. Hij realiseert in zichzelf dat alle dingen (in de eerste plaats zichzelf) ontstaan en vergaan. Maar dat hij dit ‘ik’, dit ‘mij’, dit ‘mijn’ niet is. Anatta.
Het ‘Ongeborene’ en het ‘Doodloze’ slaan op het constante gewaar-‘zijn’ van deze ‘ruimte’. Het voortdurend ‘aanvoelen’ van deze stroom. Van deze flow. Het permanent ‘ervaren’ van deze ruimte waarin het Proces van ontstaan en vergaan zich afspeelt. Het ‘deel uitmaken van deze gelukzalige ruimte’ (P. acalam sukham) waaruit de dingen voortkomen en waarin ze opnieuw verdwijnen. Het zíen en wéten—janami passami—ervan. Interbeing. Indra’s net.