“‘Ik ben de alfa en de omega’, zegt God, de Heer, ‘ik ben het die is, die was en die komt, de Almachtige.'”
Openbaring 1, vers 8
En weer stonden ze met hun tweeën voor zijn deur, met van die typerende snoetwerken waarvan de gelukzaligheid van de wetenschap van hun wedergeboorte in de Christus afdroop. Dezelfde jongeman die hem de vorige keer een stukje uit de bijbel wilde voorlezen van de achterkant van een folder, stond nu met de Openbaring van Johannes in de aanslag op zijn mobieltje. Voor de zekerheid hadden ze deze keer een onderlegde evangelist meegenomen om de rabiate zenboeddhist op dit inmiddels bekende adres tot rede te brengen. Want juist daarom kwamen zij, zeiden ze.
“Is boeddhisme niet meer een levenshouding dan een religie?”, opperde de evangelist. “Beide opvattingen bestaan naast elkaar,” antwoordde hij. “Dat verschilt van beoefenaar tot beoefenaar.” “Wat is het dan voor u?”, wilde de evangelist weten, duidelijk getraind in de gesprekstechniek van directe, open vragen stellen. Links en rechts schoten voorbijgangers schielijk in geparkeerde auto’s of stapten met een schichtige blik op hun rijwiel. Een enkeling die de hond uitliet, keek hem vanaf de overkant van de straat bevreemd aan, alsof hij zich buiten de orde van zijn slaperige provinciestadje bevond door deze mensen ruiterlijk te woord te staan.
Hij woog zijn woorden. “Voor mij is boeddhisme zowel levenshouding als religie,” zei hij uiteindelijk. “Waarom religie?”, drong de evangelist aan. “Wat in boeddhisme maakt u religieus?” Hij wilde ze deze keer niet het genoegen doen te zuchten en liet zijn gedachten en gevoelens dwalen over zijn geliefde Yogacara, dat hij iedere dag herkende wanneer hij rijdend op zijn grote voertuig beelden en herinneringen naar boven zag komen en zich afvroeg of deze heilzaam of onheilzaam zouden zijn. Moest hij nu echt met deze lui gaan praten over het opslagbewustzijn? Of, een ander hoofdstuk, over de Hartsutra? Nee, hij besloot het anders aan te pakken. “Ik weet het niet,” antwoordde hij. “Mijn geloof is zonder woorden, onuitsprekelijk.”
Dit vond het blijmoedige tweetal duidelijk onbevredigend. “Kijk,” zei de evangelist, “wij hebben namelijk het woord van God bij ons. Vraagt u zich nooit af wat God wil met uw leven? Hoe het is gegaan toen de aarde door God geschapen is? Want u zult het toch met mij eens zijn dat alles een begin kent.” Deo volente, schoot er in een flits door zijn hoofd, hetzelfde ‘volente’ dat we in de context van de vijf (lege) skandha’s zien terugkeren in het begrip ‘volitie’. “God is dood,” herpakte hij zich. “Vermorzeld en gemarginaliseerd door Verlichting en wetenschap. En door kerken die de mensen hel en verdoemenis hebben gepreekt in plaats van ze bevrijding te brengen. Wie met mij wil praten over Gods wil, moet zich eerst verantwoorden voor Auschwitz en Mauthausen, voor Hiroshima en Nagasaki, voor de verschrikkingen in Oekraïne en de concentratiekampen vol Oeigoeren.” Hij was verbaasd over zichzelf en zijn welbespraaktheid.
“Hoe zien jullie dat eigenlijk?,” liet hij hierop volgen. “Mijnheer,” zei de evangelist, “over geschiedenis weten wij niets. Wij gaan alleen met mensen in gesprek over het geloof. Hun geloof ook. Religie is wereldser geworden, materialistischer. Wij willen ze prikkelen en ze iets van de ware religie meegeven. Maar als ik u nog een vraag mag stellen: wat betekent de Boeddha eigenlijk voor u? Is de Boeddha niet uw God?” “O, jeetje, nee,” flapte hij eruit. “Boeddha’s zijn voorstellingen van mensen, net zoals jullie God een voorstelling is van mensen. En de bijbel is ook geschreven door mensenhand. Je zou de boeddhisten de kost moeten geven die geloven dat de leerredes van de Boeddha zijn historische, onvervalste, heilige woord tot uitdrukking brengen. Ze zijn ziende blind en horende doof, vol van neerbuigendheid tegen anderen over hun voorstellingen, maar zich niet bewust van die van zichzelf.” Niemand die iets leek op te merken over het citaat uit Mattheüs 13.
Integendeel, wat hij zei, verbaasde zijn lieve christenvrienden, die meenden te hebben begrepen dat boeddhisten ook heilige teksten kenden. “Zeker wel,” zei hij, “Die zijn er. Maar in de tak waartoe ik behoor niet. Niets heiligs,” rondde hij af, zonder Bodhidharma of Hisamatsu aan te roepen, want dat zou het heen en weer gepraat nodeloos hebben verlengd. Het gesprek had al meer dan een half uur geduurd. De evangelist hervatte echter onvermoeibaar zijn directe vragen. “Is de Heilige Schrift voor u dan alleen maar literatuur en poëzie?” “Precies dat,” antwoordde hij, “ik zou zeggen: wijsheidsliteratuur, ontsproten aan de doorgegeven verbeelding van mensen. Hetzelfde gaat op voor de zogenaamde heilige teksten van boeddhisten.”
De jongeman met de openbaring op zijn mobieltje wilde zich ook nog even roeren en probeerde het gesprek te brengen op reïncarnatie. Maar vanuit de deuropening maakte hij duidelijk dat moeheid vat op hem kreeg. Ze bedankten hem beleefd voor het gesprek en verklaarden naar waarheid dat ze zelden zulke belezen mensen aantroffen, die zo lang met hen wilden praten. “Ach,” zei hij, terwijl zij zich reeds omdraaiden, “een ieder die aanklopt kan Jezus zijn in de gedaante van de ander. Of een boeddha. Of een bodhisattva. Om nog maar te zwijgen van een myokonin.” Uit hun blikken bij het scheiden der wegen sprak onbegrip, zo niet ongeloof over de merkwaardige woorden die de dwaze man nu weer uitkraamde.
Hij sloot de deur en verbaasde zich in de rust van zijn huis over hun oppervlakkigheid. Geen weet van geschiedenis, terwijl christenen die recht in de leer zijn, Gods plan zich toch in de tijd zien ontvouwen. Niet helemaal zonder parallel met Nishitani, die in de geschiedenis het voortschrijdende veld van de leegte ontwaart. Twijfel maakte zich plotseling van hem meester. Had hij de evangelist en zijn mobiele telefoondrager wel juist beoordeeld? Waren zijn woorden heilzaam of onheilzaam geweest? Verkeerden zijn gesprekspartners niet in een feitelijke staat van mindfulness op basis van Gods woord? Had hij meer de nadruk moeten leggen op de mogelijkheid van wedergeboorte in het hier en nu?
Omdat ze de verstokte boeddhist met zijn vreemde overtuigingen vast nog een keer met een bezoek zouden vereren, nam hij zich voor bij die gelegenheid de proef op de som te nemen door in stilte, zonder woord of recitatie, een rondje door de buurt met ze te lopen, op de maat van Thich Nhat Hanhs voetstappen voor de vrede. Gewoon een beetje kinhin in de openbare ruimte. Ongeacht wat omstanders ervan zouden denken.
whapai zegt
Dit stukje lezen was een goed begin van mijn dag.
Otto van Franeker zegt
Prachtig geschreven verhaal