In de Vasala Sutta lezen we het volgende verhaal:
Een brahmaan (lid van de heersende priesterkaste) die de Boeddha van ver zag aankomen met zijn bedelnap, riep:
‘Scheer je weg, ellendige monnik, jij verschoppeling.’
De Boeddha vroeg de brahmaan gevat waarom hij hem een verschoppeling noemde en wat de redenen waren die hem, in de ogen van de brahmaan, tot een verschoppeling maakten.
De brahmaan moest toegeven dat hij dat niet wist. Daarop gaf de Boeddha een lange opsomming:
‘Wie haat koestert, wie steelt, wie oorlog voert, doodt, liegt, anderen misbruikt, ruwe taal spreekt, anderen onderdrukt, hoogmoedig is, de waarheid ontwijkt, zich wijzer voordoet dan hij is (…) is een verschoppeling.’
De Boeddha besloot als volgt:
‘Iemand wordt geen verschoppeling door geboorte; iemand wordt geen brahmaan door geboorte. Iemand wordt een verschoppeling door zijn daden, iemand wordt een brahmaan door zijn daden.’