Enkele jaren geleden hoorde ik tijdens een boeddhologenconferentie iemand beweren dat we eigenlijk helemaal niets weten van het boeddhisme. Misschien heeft de Boeddha niet eens bestaan, zei deze spreker trots. We weten dit volgens hem niet, omdat we geen onweerlegbare feiten kennen, we hebben immers alleen de teksten. Zulke geluiden heb ik weleens meer gehoord en ze komen voornamelijk uit de Verenigde Staten. Dit komt omdat daar ‘science’, dus natuurwetenschap, als de norm wordt beschouwd voor elke vorm van wetenschap. De studie van het boeddhisme bestaat voornamelijk uit het lezen en interpreteren van teksten, het is dus een hermeneutische wetenschap. Hermeneutiek betekent zoveel als tekstuitleg. Een tekst lezen is echter heel wat anders dan een natuurwetenschappelijke observatie doen, bijvoorbeeld meten op welke temperatuur water kookt. Als je een tekst leest, moet je van tevoren al een idee hebben waarover de tekst gaat, anders weet je niet waar je op moet letten. Als je bijvoorbeeld de bijbel gaat lezen als een kookboek, dan snap je er niets van. Vervolgens leer je van de tekst. Er is dus een cirkelbeweging, je kijkt met een soort vooroordeel naar de tekst en de tekst leert je er wat bij. Hierdoor verander je je vooroordeel, zodat je de tekst beter leest en ga zo maar door. Dit hermeneutische principe wordt algemeen geaccepteerd en het gevolg daarvan is dat de werkwijze en de waarheid in hermeneutische wetenschappen verschilt van die in de natuurwetenschappen.
De oorsprong van boeddhistische meditatie
In het boek ‘The origin of Buddhist Meditation’ gaat de auteur, Alexander Wynne, op een hermeneutische manier te werk. Hij merkt op dat de ‘opleiding’ van de Boeddha, of eigenlijk Bodhisattva, in verschillende soetta’s wordt beschreven. De meest authentieke beschrijving vindt hij in de Ariyapariyesana Soetta. De Boeddha heeft twee leraren gehad en hij leerde er vier reducties (samāpattis) te bereiken: de sfeer van de oneindigheid van ruimte, de sfeer van de oneindigheid van bewustzijn, de sfeer van het niets en de sfeer van geen waarneming en geen niet-waarneming. Deze vier sferen, die de vormloze reducties worden genoemd, worden op verschillende plaatsen in de Pali Canon genoemd. Ze werden blijkbaar, misschien wel in een gewijzigde vorm, ook door de Boeddha onderwezen.
De ontdekking van de bodhisattva
Wynne begint met te bewijzen dat beide leraren van de Boeddha historische figuren zijn. Dat betekent dus ook dat de verslagen van de meditaties die de Boeddha daar leerde en zijn vaststelling van hun beperking authentiek zijn. De belangrijkste beperking vond de Bodhisattva dat de mediterende zelfs in de meest verregaande reductie van geen waarneming en geen niet-waarneming toch nog een wedergeboorte heeft. Hij ervaart de werkelijkheid dus nog steeds vanuit een ik-perspectief. Toch spreekt de Bodhisattva met veel waardering over zijn beide leraren en verwacht van ze dat zij zijn ontdekking snel zullen begrijpen.
De ervaring van de eerste jhāna, of trap van verzonkenheid, had de Bodhisattva als jongen toen hij naar zijn vader keek die het land beploegde, blijkbaar ging dit gepaard met een wegvallen van het ik-perspectief. Dit gaf hem een aanwijzing van een mogelijke alternatieve bevrijdingsweg. Deze ontdekking betekent echter volgens Wynne alleen een afwijzing van ascese en niet van de meditaties die hij had geleerd.
Wat waren dit voor meditaties? Het gaat hier om vormloze reducties, de aandacht wordt dus niet op een ding gericht. Volgens de Oepanishaden moet degene die het brahman wil leren kennen zijn bewustzijn tegen de stroom van de evolutie in terug laten gaan naar de oorsprong. Dit begint met een concentratie op de elementen: aarde, water, lucht en vuur. Vandaar gaat de aandacht naar de essenties van de elementen en vandaar naar de vier reducties die hierboven al zijn beschreven. Uiteindelijk volgt dan de ervaring van het brahman. Deze meditaties op de elementen worden kasiṇameditaties genoemd, waarbij ‘kasiṇa’ zoveel betekent als ‘totaliteit’. Als je op het element aarde mediteert ervaar je de totaliteit van alle aarde overal, je krijgt een ervaring van een onpeilbare oneindigheid. Dit noemde de filosoof Kant een ervaring van het sublieme. Bij zo’n overrompelende ervaring verliezen alle begrippen hun houvast en wordt het woekerende denken verlamd. De bedoeling hiervan in de Oepanishaden ligt voor de hand, je wordt bewust van steeds meer fundamentele oneindigheden, totdat je je bewust wordt van de meest fundamentele oneindigheid: het brahman.
De methode anders toegepast
Het lijkt er volgens Wynne op dat de Boeddha deze methode zonder de achterliggende bedoeling heeft overgenomen, waarschijnlijk vanwege het optreden van de ervaring van het sublieme. Het oorspronkelijke doel van deze serie reducties is de ervaring dat het zelf, het ātman, identiek is met het brahman. In de Oepanishaden wordt de reductie van zowel het niets als van geen waarneming en geen niet-waarneming inderdaad met het zelf in verband gebracht. Beide reducties zijn dus ervaringen van gemoedsrust en van het stoppen van het woekerende denken. Dit was wat de Boeddha had geleerd en waar hij niet tevreden over was, omdat het ik-perspectief er nog niet was overwonnen. De meditatie op de elementen wordt in de Pali Canon op verschillende plaatsen genoemd.
Er zijn drie oude teksten in de Pārāyanavagga van de Suttanipāta waar de Boeddha het specifiek over meditatie heeft (Sn 5.6, 5.13 en 5.14). Vooral de eerste, het tweegesprek met Upasīva, is interessant omdat de Boeddha daar naar andere bestaande meditatievormen verwijst. Wynne ontwikkelt op basis van commentaren een nieuwe interpretatie. De instructie die de Boeddha aan Upasīva geeft, is daarbij het beschouwen van zintuiglijke objecten als niets dan verschijnselen. Hij moet dus als het ware het niets achter de dingen ontdekken. Dit is de reductie van het niets. Volgens de Oepanishaden is deze reductie een zich afsluiten van alle zintuiglijke objecten, maar nu legt de Boeddha dit volgens Wynne uit als een speciale manier om ergens aandacht voor te hebben. Als de zintuigen vervolgens nog wel hun werk doen, zie je geen dingen meer, alleen verschijnselen die zich voordoen als dingen. Dat is de sfeer van niet waarnemen en niet niet waarnemen.
Volgens Wynne heeft sati, aandachtigheid, in de oude teksten de betekenis van iets met aandacht op zich, zoals het zich voordoet, beschouwen. Je ziet dus vormen als niets dan vormen, hoort geluiden als niets dan geluiden, enzovoort. Elke verwijzing naar iets meer dan dat doet immers het ik-perspectief weer herleven. Dat je bijvoorbeeld weet dat het piepen van het tuinhekje de buurman is die van zijn werk komt, beleef je dan niet als een onomstootbare waarheid, maar als een verschijnsel, een gedachte die verschijnt en weer verdwijnt. Er is alleen leegte en verschijnselen.
Vergankelijkheid
Hoe komt het nu dat deze uitleg zo weinig is opgemerkt? Wynne wijt dit aan de invloed van de brahmaanse filosofie. De Boeddha zelf merkt op verschillende plaatsen in de Pali Canon al op dat zijn leer subtiel is en niet gemakkelijk te begrijpen. Omdat de leer van de Oepanishaden voor velen zo vanzelfsprekend leek, werden de teksten er vaak op aangepast. We moeten hierbij wel opmerken dat de uitleg van Wynne erg nauw aansluit bij de filosofie van de madhyamika en bij de latere praktijken van mahāmūdra en dzogchen. Nāgārjuna was er dan ook van overtuigd dat hij een van de weinigen was die de leer van de Boeddha echt had begrepen.
Bovendien zien we dat de latere teksten overschaduwd worden door de eeuwige discussies tussen de verschillende boeddhistische scholen. Deze discussies gaven aanleiding tot een steeds verder groeiende dogmatiek. Die dogmatiek werd maar al te graag overgenomen in andere culturen toen het boeddhisme zich over de grenzen van India verspreidde. Dezelfde dogmatiek staat ook nu nog steeds volop in de belangstelling bij boeddhistische studies die voornamelijk bestaan uit het vertalen van teksten. Goed kunnen mediteren is nog steeds geen vereiste voor het ambt van professor in de boeddhologie aan een universiteit.
Het boek
Het boek leest prettig, maar het is wel geschreven voor deskundigen. Uiteindelijk is Wynne op dit onderzoek gepromoveerd. Er staat heel veel informatie in en alles wordt gerechtvaardigd met uitgebreide verwijzingen naar bronteksten. Dit kan een beetje overdonderend overkomen bij een lezer die onvoldoende is ingevoerd. Daar tegenover staat dat Wynne zijn standpunten regelmatig samenvat. Elk hoofdstuk wordt bovendien met een samenvatting afgesloten.
Bovenal vind ik dit een belangrijk boek, het is belangrijk voor iedereen die zich serieus met het boeddhisme bezighoudt en wil weten waar het nu precies om gaat. Er is wel een groot gevaar: de uitleg van Wynne is niet de standaarduitleg die door de meeste boeddhistische leraren wordt verkondigd. Wie dit leest zal moeten nadenken!