Buiten schijnt de zon, ik zie vanuit de hut gelukkige mensen in zomerkleding op straat wandelen. Zelf draag ik een dikke broek (rood) en een winterhemd (paars), mijn zomerkleding ligt tot komende zondag nog in een huis in het buitenland. Daar heen gebracht vanwege de motten in de inloop kledingkast in de hut. Die kast is de kraamkamer van de familie mot, mogelijk liggen er honderden- met het blote oog nauwelijks te zien, motteneitjes tussen de planken. Om larf en daarna mot te worden. De bruine motten vliegen door een luchtrooster in die kast speels door het huis, de vrouwtjes leggen een paar keer per jaar tussen de 100 en 150 eitjes, in mijn Bunker, tijdelijk geen Klooster, ik ben rijp voor een psychiatrische inrichting. Ze- de larven, knabbelen aan boeken, stoelen, beddengoed en kleding en aan mijn geest. Dat hoor ik niet, dat denk ik. Ik heb onderhand een motgeest. Vorige week opende ik ’s avonds de balkondeur om de diertjes hun vrijheid te gunnen. Maar toen kwamen er dikke muggen en een soort andere mot naar binnen vliegen. Ik keek verbijsterd om me heen.
Deze week zag ik op een site dat motten niet van azijn houden. Dus zit ik nu in winterkleding naast een luchtbevochtiger die elke 12 uur tien liter stomend water met azijn de ruimte injaagt. Het is niet te harden in de ruimte. Ik dreig te verzuren, de voeten worden dik, de longen hijgen, maar ik hou vol.
Ik sla de motten niet dood maar ik besef dat ik ze wel dood. Dat voelt niet goed. Voor mij en de mot niet. Ik heb geen enkel verweer voor dit waardeloze motvijandige gedrag. Morgen stop ik met het stomen en open dan raam en deur en het hart. En tegen de familie van de gestorven motten zeg ik: ‘Vergeef het mij dat Linda Mot, uw dochter, niet thuis kwam na gedane arbeid. Het was zij of ik. Mijn familie heeft mij ook lief. En in de boeddhistische rangorde sta ik als mens bovenaan. Puh.’
Moedig voorwaarts!