Soms raak je onverwacht in gesprek met iemand. Zomaar op straat. Voor een tuinhekje, op een bankje in het park, op een muurtje op het perron van een treinstation. Het kan overal gebeuren.
“Kent u deze mensen? Ik niet.” Terwijl hij deze vraag stelt, aan mij neem ik aan, kijkt hij de zwijgende verzameling mensen aan in de hal van het crematorium. We kunnen de grote zaal waar de kist staat nog niet in.
“Een paar …” antwoord ik.
“Ik ben hier niet voor de overledene,” mompelt de man schuin naast mij. Hij kijkt mij aan en zucht. “Ik ben hier voor zijn vrouw. Ik ken haar van mijn werk. Begrafenissen of crematies … de overledene heeft er niets aan dat ik bij hun uitvaart ben, maar de nabestaanden misschien.”
Ik zeg niets. Ik krijg de gelegenheid ook niet echt, want hij gaat verder: “Ze moet nu alleen door. En nu staat hier een grote groep lieden… iedereen leeft met haar mee … zeggen ze, maar eigenlijk wordt ze geleefd … Zo’n dag als vandaag gaat als in een roes voorbij. Maar straks, over een paar weken… dan wordt het stil. Iedereen die hier nu plechtig staat te zwijgen en zo, in ieder geval de meesten, gaat verder met het eigen leventje en zij is dan alleen thuis. Leeg! Stil… Dan komt de grote klap pas. Als ze alleen is. Als doordringt dat er iets definitief anders is geworden.”
“Tja,” zucht ik “maar wat wilt u dan? Dat afscheid nemen en uitvaarten achterwege moeten blijven? En dan…?
De man schudt het hoofd. “Ik wil niks. In ieder geval niet voor een ander. Maar ik denk wel eens: zal ik mijn kinderen, mijn vrienden en kennissen en collega’s vragen om mij zelf direct te zeggen wat ze eventueel op mijn uitvaart zouden willen zeggen? Als ik dood ben vinden ze me allemaal zo’n kerel (steekt een duim op) maar dat is natuurlijk nonsens. Ik heb inmiddels heel wat mensen om mij heen weg zien vallen… en ik ben bij heel wat uitvaarten geweest. God wat heeft de wereld een hoop geweldige mensen verloren! De een was nog bijzonderder dan de ander. Als zij model stonden voor de mensheid, hadden we nergens oorlog, hongersnood, onderdrukking of criminaliteit. We zouden met zijn allen in een soort paradijs leven met zijn allen. Allemaal rozengeur en maneschijn. En een hoop weduwen die alle aandacht en troost dankbaar aanvaarden.” Hij kijkt mij eerst aan en knikt daarna in de richting van de mensenverzameling. “Het erge is dat iedereen het goed meent.”
“Het erge?”
Hij knikt. “Ja. Over de doden niets dan goeds. Niemand heeft het meer over min-punten. Die moet de overledene hier ook hebben gehad, als ik de weduwe indertijd goed heb begrepen. Het was een opportunist eerste klas, die overal een slaatje uit wist te slaan. Maar zijn vrouw ving altijd de moeilijkheden op en ruimde de restjes op. Zij was de rechterhand thuis … hij de dankbare genieter van haar goede zorgen. Zij gaf. Hij nam. Gaan we daar straks iets over horen? Ik voorspel je: nee.”
Eerlijk gezegd weet ik niet wat of hoe op zijn verhaal te reageren. Ik trek een grimas, want een oprechte glimlach levert het trekken van mijn mondhoeken niet op. Hij ziet het en glimlacht terug. Oprecht, meen ik.
“Weet u,” zegt hij zacht. “Weet u … dat we over de doden alleen maar goede dingen zeggen, is misschien ook wel goed. Wat heeft het voor zin om op min-punten in iemands karakter of levenswijze te wijzen. Maar wanneer ik straks in een kist lig, mogen ze van mij alles over mij zeggen. … “
“Als u dood bent, hebt u niets meer te willen of toe te staan.”
We mogen de zaal in. Na de openingswoorden volgen er drie sprekers. Over de overledene niets dan goeds.
Geef een reactie