Soms raak je onverwacht in gesprek met iemand. Zomaar op straat. Voor een tuinhekje, op een bankje in het park, op een muurtje op het perron van een treinstation. Het kan overal gebeuren.
Een verlaten parkeerplaats, ergens in Noord-Duitsland. Er is één toegangs- en dus ook uitgangsweg. Rondom bos. Een aantal natgeregende picknicktafels staat dampend te drogen in de zon. Ik vind het een prima plek om mijn lunch te gebruiken. Heerlijk alleen! Na dat ik mijn rugzak naast zo’n tafel op de grond heb gezet, spreid ik een zitlap uit over de houten bank.
Ineens komt er een kleine auto met behoorlijke snelheid op mijn tafel afgereden om vlakbij en vrij plotseling, tot stilstand te komen. Er stapt een forse man uit. Ik schat hem een jaar of vijftig. “Mit ihnen muss ich reden!” roept hij met luidde stem, terwijl hij op mij toeloopt.
“O jee,” denk ik. “Wat is er aan de hand … “
(Voor de duidelijkheid: ik spreek vrij goed Duits, maar ik vertaal het gesprek dat zich ontvouwt nu direct in het Nederlands).
“U moet met mij spreken? Ok.”, reageer ik verbaasd, en zo kalm mogelijk. “Waarover?”
“Ik moet met iemand praten… ik reed wat rond en ineens voelde ik dat ik deze parkeerplaats op moest rijden, en daar zit u. Ik moet met u praten.” De man gaat tegenover mij zitten. Hij ziet er – vind ik – behoorlijk opgewonden uit.
“Prima, prima… ik heb het gevoel dat u behoorlijk opgewonden bent, waarom en waarover weet ik niet, maar ik neem aan dat u daarover wilt praten.”
Hij knikt. Hij barst los en stort een vloed van woorden over mij uit waar ik geen letter tussen kan wurmen. Ik luister dus maar, knik af en toe ten teken dat ik het begrijp of hum wat ten teken dat ik nog steeds luister. ‘Minimal respons geven’ heet dat.
Hij is meester-bonbonmaker. Chocolatier. En hij heeft jaren geleden een ongeluk gehad, waardoor hij niet instaat was zijn eigen bedrijf overeind te houden. Hij is kortom failliet gegaan. Nu doet hij hetzelfde werk als vroeger, maar nu voor een ander. Van die uitleg kan ik wel chocola maken, maar iets zegt mij dat dat niet de reden is waarom hij met mij wil spreken.
“Tot zover de inleiding…” zeg ik daarom op een gegeven moment. Hij opent en sluit de mond, lijkt even van zijn stuk gebracht en begint vervolgens langzaam met ingehouden emoties verder te vertellen.
“Mijn schoonmoeder is overleden…”, zegt hij, “en ik moet een grafrede houden. Dat verwacht iedereen van me…”
“U bent dus getrouwd, en de moeder van uw vrouw is overleden. En nu verwacht iedereen dat u tijdens de begrafenis wat gaat zeggen.”
Dat blijkt slechts het begin van het probleem. Hij heeft er geen enkele moeite mee om tegenover een groep mensen te staan en het woord te voeren. Zoveel mensen zullen er trouwens niet eens zijn. Misschien twintig. De meeste kent hij niet eens en hij zal ze waarschijnlijk ook nooit meer zien: kennissen en buren van zijn schoonmoeder.
“Weinig familie?”
De meester bonbonmaker schudt het hoofd. Geen familie.
“Iedereen in de familie haat dat mens!” spuugt hij de woorden uit. “Het was de laatste jaren ook een hatelijk mens.”
“Het was wel de moeder van …”
“Mijn vrouw haat haar ook! Mijn vrouw is de liefste, zachtaardigste vrouw van de hele wereld. En haar moeder was precies het tegenovergestelde.“
We zwijgen een tijdje. Ik probeer me in zijn positie in te leven. Men verwacht van hem een grafrede terwijl hij worstelt met de vraag wat hij in godsnaam over iemand kan vertellen waar volgens hem niets goeds over te vertellen valt.
“Wat moet ik zeggen? Ik rijd al de hele ochtend rond met die vraag. Wat moet ik in ’ s hemelsnaam zeggen? (Um Gotteswillen).”
Daar kan ik hem geen antwoord op geven. Ik weet niet wat God wil. Ik ken zijn schoonmoeder niet, en ook zijn vrouw, dochter van -, evenmin. Hij kijkt mij met grote, om hulp smekende ogen aan.
“Wat voel je?” vraag ik tenslotte.
“Pijn!” zegt hij zonder aarzelen. “Ik voel pijn door alle gemiste kansen, veroorzaakt door zoveel ellende dat haar ten deel moet zijn gevallen om uiteindelijk zo vol haat te geraken. Wanhoop. Verlies. Zo veel … zo veel … “ Hij zoekt naar woorden. “Zo veel onbegrip en onvermogen om in gesprek te geraken … “
“Zou je dat kunnen overbrengen? Zou je dat in je grafrede kunnen verwoorden …?” probeer ik aarzelend.
We zwijgen weer een poosje. Zijn gezicht klaart op. Hij reikt mij een hand en knijpt de mijne bijna tot moes. “Dank je…” zegt hij, duidelijk opgelucht. “Waarnaar ben jij onderweg. Dan breng ik je.” En hij voegt de daad bij het woord. Hij brengt mij naar het veer over de Elbe. Voor ik de boot oploop geeft hij mij twee bonbons (in een speciaal doosje), met de instructie er niet op te kauwen. Ik moet ze een voor een in mijn mond laten smelten.
Hij rijdt terug, en ik vaar naar Glückstad… zonder te weten hoe de man eigenlijk heet.
Geef een reactie