Ars Moriendi
In de weken die volgen zit Menno regelmatig stijf van de zenuwen naast een stervende patiënt, tot hij door een collega wordt afgelost. Een hoogbejaarde man roept dagenlang steeds maar “Nee… nee… nee…nee” en alleen door voortdurend over zijn hand te strelen kan Menno hem daarmee enige tijd laten ophouden. Een jongeman doet er – zonder een moment aanspreekbaar te zijn – vijf dagen over, voor zijn gebroken lichaam het opgeeft. Al die tijd zit óf één van zijn ouders naast zijn bed, of Menno. Hij leert de typische ademhaling herkennen die je vaak bij stervenden ziet, waarbij de adem steeds onregelmatiger gaat verlopen, van sneller en dieper, naar langzamer en oppervlakkiger en soms wegblijvend tot plotseling weer diep, in een golvend patroon met steeds langere golfdalen. Hij ziet de plotselinge opleving van patiënten door het wegvallen van pijn en leeft mee met de hoop van zowel de patiënten als hun dierbaren op een gunstige ontwikkeling, omdat het ineens zoveel beter lijkt te gaan. Maar de dood wint het altijd.
“Wie is er hier nu eigenlijk bang voor de dood? Jij of ik?” fluistert meneer Van Hall, terwijl hij Menno liefdevol aan kijkt. Zijn fletse ogen liggen diep in zijn uitgeteerde, vaalgele gelaat.
Menno zegt niets. Hij is achttien, de stervende man vijfenvijftig.
Hij is een uitbehandelde kankerpatiënt, met een operatiewond die niet wil genezen. Menno heeft nog nooit bezoek bij hem gezien. Wat weet hij van hem? Zo goed als niets. Zuster Wegink heeft hem opgedragen om bij meneer Van Hall te blijven, tot hij wordt afgelost.
“Hoe heet jij, jongen?”
“Ik?” antwoordt Menno hees. Hij schraapt zijn keel “Menno”.
Het zakje botjes dat zijn hand vasthoudt trekt zich kort samen. “Je moet nog een hoop leren, jij,” fluistert meneer Van Hall.
“Ja… Ik ben pas eerstejaars…” beaamt Menno verlegen. Het is schemerdonker in de kamer. Hij heeft geen idee hoelang hij daar al zit en hoelang hij nog moet blijven zitten. Zouden ze hem vergeten zijn?
“Dat bedoel ik niet jongen…”
Er lopen regelmatig mensen over de gang. Menno vermoedt dat het bezoekuur is afgelopen.
“….”
Menno buigt zich naar de man toe om hem beter te kunnen verstaan. “Je gaat pas echt leven als je niet bang meer bent om dood te gaan. De rest is flauwekul. Ik heb het laat geleerd. Veel te laat. Jij bent nog jong. Leer hoe je moet sterven.”
Opnieuw voelt Menno een zacht knijpen in zijn hand. Er verschijnt een glimlach om de mond van meneer Van Hall en Menno krijgt de indruk dat hij iemand in de kamer ziet die hij niet heeft horen binnenkomen. Hij kijkt over zijn schouder, maar ziet niemand. Ondertussen heeft meneer Van Hall zijn ogen gesloten. Terwijl hij naar het gezicht van meneer Hall kijkt, dat zich helemaal ontspant, probeert Menno na te denken over wat hij zojuist heeft gehoord, maar dat lukt niet erg.
Meneer Van Hall slaapt. Menno ’s maag rommelt. Zijn darmen spelen op. Hij wil naar het toilet, maar durft niet om aflossing te vragen en blijft daarom maar zitten. Hij maakt zijn hand voorzichtig los en zoekt de polsslag van de patiënt. Zesennegentig slagen per minuut telt hij. Menno zucht, schuift zijn stoel een beetje naar achteren en begint allerlei figuurtjes in het witte pleisterwerk van het plafond te bestuderen. Hij voelt zich slaperig worden.
Menno schrikt hevig als de deur opengaat en springt op. Zuster Wegink gebaart dat hij rustig moet doen. Ze kijkt even naar meneer Van Hall en daarna naar haar leerling.
“Waarom heb je me niet geroepen?” vraagt ze vriendelijk.
“Dat is niet nodig,” antwoordt Menno.
Zuster Wegink knikt in de richting van meneer Van Hall. “Hoe is het met hem?”
“Hij slaapt.”
Zonder iets te zeggen, gaat zuster Wegink naast meneer Van Hall staan, pakt zijn pols en glimlacht. “Voel jij zijn pols eens.”
Nerveus pakt Menno zijn polsteller – een kleine zandloper in een metalen kokertje – en begint te tellen. “Honderdtwaalf …,” rekent hij snel uit, na dertig seconden tellen. Zonder iets te zeggen pakt de hoofdzuster zijn pols beet. Hij voelt hoe haar vingers precies de juiste plek weten te vinden. “Honderdtwaalf…” Ze wacht even tot de betekenis tot Menno doordringt, maar dat gebeurt niet. Alles in hem verzet zich tegen de onvermijdelijke conclusie, tot ze wordt bekrachtigd: “Je hebt zo hard in de pols van meneer Van Hall geknepen dat je jouw eigen hartslag in jouw eigen vingertoppen hebt geteld. Meneer Van Hall is gesuccombeerd.”
Na deze woorden blijft het voor zijn gevoel een eeuwigheid stil.
“Hij is overleden,” vertaalt zuster Wegink haar laatste woorden. Vanuit de verte hoort Menno een zwak gezoem, dat snel sterker wordt en hij voelt hoe zuster Wegink hem op een stoel zet. “Hoofd tussen de knieën.” gebiedt ze, en met haar hand in zijn nek duwt zij hem in de gewenste houding. Menno huilt.
Geef een reactie