Ik fiets door een laantje met aan weerszijden bomen. Die staan op onregelmatige afstand van elkaar. Ik betrap me erop dat ik daar regelmaat in wil brengen. Ik probeer een trapper juist onderaan te hebben als ik een boom passeer. Zo lijkt het of de bomen toch keurig in het gelid staan. Waarom doe ik dat in vredes-hemels-godsnaam?
Ik denk terug aan het jongetje dat ik was, op weg naar school. Ik liep langs een lange muur die om een tuinderij stond. Op regelmatige afstand stonden in die muur steunberen. Ik telde mijn stappen en probeerde die zo af te stemmen dat ik precies naast de steunbeer mijn voet zette.
Op die school maakte ik kennis met muziek. De juf of meester liet ons zingen. Het was geen rekenonderwijs, maar we moesten wel tellen en maat weten te houden. De maatstrepen waren de steunberen van de muziek.
Later ging ik mediteren. Daarbij heeft de ademhaling een regulerende rol. Tellen is een manier om dat onrustige complex van lijf-geest-hart-ziel-hoofd tot rust en regelmaat te manen. In een loopmeditatie komen ruimte en tijd bij elkaar. Dan tellen de voeten mee.
Als ik door het bos ren, maak ik van ruimte ritme. Soms tel ik hoeveel stappen ik op een uit- of inademing kan zetten. Deze bomen zet ik niet in het gelid.
Waar ben ik in al deze gevallen mee bezig? Dwanghandelingen? Is mijn lijf mijn dictator? Ben ik de dictator van mijn lijf?
Ik denk dat ik steeds heel menselijk in de weer ben met ruimte en tijd.
Mensen van alle plaatsen (ruimte!) en tijden (tijd!) lopen tegen grotere gehelen aan, die hen overstijgen. Tijd en ruimte zijn daar voorbeelden van, maar er zijn er meer, zoals de natuur, de samenleving, het eigen zelf, het kwaad. Zelfs het eigen denken kan zo’n groter geheel zijn.
De omgang met die grotere gehelen is moeizaam. De mens denkt de regie te hebben, maar deze categorie verschijnselen is hem een maatje te groot. Mensen maken hun eigen werkelijkheid, maar de werkelijkheid maakt hen ook. Zodoende slaagt èn faalt de mens.
Wat is dan het probleem met ruimte en tijd? Vooral dat ze geen grens lijken te hebben. Van de weeromstuit gaat de mens dan zelf grenzen trekken. Maar daar gaat het ongemakkelijke gevoel niet mee weg. Altijd is er ruimte voorbij de getrokken grens. Altijd is er de onvermijdelijke grens van het levenseinde. En dan heb ik het nog maar niet over de vraag of er een eind zit aan het heelal, en of tijd altijd maar doorloopt.
We kunnen ruimte meten, van gewone, vierkante en kubieke millimeters tot kilometers, en tijd leggen we vast in eenheden van seconden tot eeuwen en lichtjaren. Dat geeft een gevoel van beheersing. Maar die twee onruststokers worden er niet echt mee getemd.
Religies van alle tijden en plaatsen hebben het probleem onderkend en er iets op gevonden. Als een god alomtegenwoordig en eeuwig wordt genoemd, dan klinken ruimte en tijd al iets vertrouwder. Ze overstijgen ons nog steeds, maar het helpt een benaderbare god te kennen die ruimte en tijd beter beheerst dan wij dat doen. Die kan ons zelfs helpen voorbij het levenseinde te denken. De premie die we betalen is dat die god ons op zijn of haar beurt ook weer overstijgt.
De slagende en falende man die door dat laantje met bomen fietst, liep ooit langs de muur met steunberen. Ook kleine jongetjes zijn al in de weer met ruimte en tijd. Mensen beginnen al vroeg met betekenis geven aan hun werkelijkheid. Tijd en ruimte bieden oefenstof. Zo worden we geslaagde regelneven en -nichten. Zo wennen we zelfs aan ons falen.