‘In Rotterdam spreken we Nederlands.’ Ik zag de tekst in een flits toen ik vanuit de BD-redactie Rotterdam inreed. De tekst was op een grote poster gedrukt en opgehangen aan een lantaarnpaal. De ondertekenaar was de VVD, de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie. Ik schrok van de tekst, er kwamen ongemakkelijke gevoelens bij me boven. De tekst is natuurlijk onzinnig. Rotterdam is een wereldstad, een internationale havenstad. Waar zakenlui Engels, Frans, Duits, Japans, Russisch en Chinees spreken. Dat weet de ontwerper van de tekst ook wel. Dus de slogan ‘In Rotterdam wordt…’ is bedacht voor een andere groep mensen, zeg maar de volksmensen. Die worden geacht Nederlands te spreken en geen Turks en Marokkaans, Fries, Limburgs en Achterhoeks. En ook dat is maar betrekkelijk. Want als een alleen Turkssprekende rijke zakenman in deze havenstad zijn geld komt deponeren, zal er niemand zijn die zegt: scheer je weg, ik kan je niet verstaan. Dan wordt het vertaalbureau de Toren van Babylon gebeld om razendsnel een tolk/vertaler te leveren. Geld spreekt geen Nederlands.
Dus daar zat ik met dat ongemakkelijke gevoel in mijn auto. Het vervelende ventje, het stemmetje in mijn hoofd, dook er gelijk bovenop. Racisme, discriminatie, onrecht, schreeuwde het in mijn oor. Ik bleef er kalm onder, kan me niet voorstellen dat de Volkspartij het zo bedoeld had. Ik stelde me voor dat de democraten het zo voor ogen had: we zetten alle financiële middelen in om mensen Nederlands te laten leren, zodat ze meer kansen krijgen om te groeien. Dat zou mooi zijn.
Maar dat vervelende ventje, gek op kicken, bleef zich maar roeren. Het is racisme, Joop Ha. En ineens kwam dat beeld bij mij boven. Uit een ver verleden, maar nog altijd actueel. Ik zal een jaar of vier geweest zijn en zat met mijn moeder in een Rotterdamse tram. Ik geloof dat het lijn 22 was. Dat was altijd leuk, zeker in die tijd. De tram had een balkon en een conducteur die met een metalen kassa met schuifjes voor zijn buik geld incasseerde en soms ook teruggaf. Hij scheurde na betaling van een blokje een kaartje af en maakte een praatje met de passagiers. Piepend en knarsend reed de stad zich voorbij. En opeens zag ik hem, een gitzwarte man, in die tram. Ik had nog nooit in mijn jonge leventje een niet-blanke man gezien. Er waren er niet veel, in die tijd, in die stad. Het was fascinerend. Mijn moeder, geen moslima maar wel met een hoofddoekje om, dat was zo zo lang geleden al, merkte mijn fascinatie op. Ze keek naar mij, ze keek naar die zwarte man en zei: Hij is net als wij, heeft alleen een andere kleur. Verder zei ze niets, ze was een vrouw van weinig woorden. Het was ook genoeg. Nog nooit in mijn leven heb ik mensen gediscrimineerd om hun huidskleur, aard of geloof. Mijn moeder zou dat niet op prijs hebben gesteld. Haar wijze, compassievolle woorden staan al vanaf mijn vierde in mijn geest gegrift.
Ik ga dit jaar weer stemmen. Een keer heb ik het niet gedaan en daar kreeg ik later spijt van. Vroeger werd ik altijd opgewonden als er verkiezingen waren. Op de dag zelf belde ik familie en vrienden om ze aan te sporen te gaan stemmen. En gaf dan gelijk maar een stemadvies. Dat is voorbij, ook hier geldt de vergankelijkheid, je mag het ook teleurstelling noemen. Eind oktober wandel ik een stembureau binnen, groet de mensen achter de tafel en stem. In het volle besef dat de kaarten al geschud zijn, maar ook om de democratie levend te houden.
Moge iedereen een lang, gezond en gelukkig leven hebben, niemand uitgezonderd.
Vrede en alle goeds, zeggen de Franciscanen.
Moedig voorwaarts!
