Ik mocht God interviewen. ‘Vervoeg u bij de artiesteningang van Koninklijk Theater Carré’. Artiesteningang? Was ik de enige? Ik zag het al voor me: God op het podium en een zaal vol interviewers – geen exclusief interview dus.
Bij de artiesteningang werd ik opgevangen door een engel. Die zei alleen: ‘Naar het podium’. Ik dacht nog: toch exclusief? Hoewel? Met God op het podium van Carré? Het podium bleek leeg, op een microfoon na. Was God dan toch onzichtbaar? Ver weg en nabij tegelijk?
De engel fluisterde: ‘God zit in de zaal’, en duwde me het podium op. Ik had nog geen meter afgelegd of uit de donkere zaal klonk een daverend welkomsapplaus. Het was net of ik een voorstelling kwam geven. Mijn voorstelling van God zeker. Met God als toeschouwer? Wat was dit? Toen gebeurde er iets merkwaardigs: het antwoord zat per goddelijke ingeving meteen in mijn hoofd. De donkere zaal zat tjokvol God, op elke stoel alomtegenwoordig. God in veelvoud. Alsof de drieëenheid een ideetje was van een beginnend theoloogje. Er was veel meer!
Vreemd trouwens: God in veelvoud applaudisseerde voor mij, haar/zijn/hun schepsel. Ik boog en bracht als tegengebaar voorzichtig mijn handen op elkaar. Het applaus stopte. Wat nu? Het interview! De microfoon! Eerste vraag: ‘Heilige veel-eenheid, mag ik vragen wat u hier doet?’. Het antwoord sprong in mijn hoofd. ‘Dit is het jaarcongres van de godsbeelden. Wij interviewen u in plaats van u ons.’
Ik viel even stil en zei toen: ‘Vraagt u maar’. ‘We hebben slechts één vraag: Bestaat de mens?’. Wat zeg ik daarop? Maar voordat ik iets kon zeggen, sloot het immense voordoek. Alsof mijn zwijgen het antwoord was.
De engel bracht me terug naar de artiesteningang. Onderweg dacht ik: ‘Bestaat de mens als artiest?’. Het leek of ik in de verte gelach hoorde en een aarzelend applaus.