De monnikengemeenschap ten tijde van de Boeddha wordt soms vrij idyllisch voorgesteld als een homogene groep die aan de voeten van de Verhevene zittend naar diens leerredes luisterde om daarna vol ijver te oefenen en het ontwaken te bereiken. Dit beeld klopt niet helemaal. Getuige hiervan, bijvoorbeeld, de reactie van de monnik Subhadda op het overlijden van de Verhevene (2):
“Genoeg vrienden, jammert niet, weeklaag niet! We zijn nu mooi bevrijd van die grote asceet. We werden onderdrukt door zijn geboden en verboden: ‘Dit mogen jullie, dit mogen jullie niet.’ Nu kunnen we doen wat we willen. En waar we geen zin in hebben, dat hoeven we niet te doen.”
De Boeddha moest naast een spiritueel leraar ook een goede wereldse organisator zijn.
Als zoon van een raja was Siddhattha in een huis opgegroeid waarin politieke en juridische kwesties de dagelijkse gespreksstof vormden. Hoewel zijn denken vooral om filosofisch-religieuze thema’s draaide, bezat hij door zijn opvoeding toch meer juridische kennis dan de andere leiders van scholen in zijn tijd.
Concreet gezien moesten er voornamelijk twee juridische aangelegenheden geregeld worden: enerzijds de verhouding van de Sangha tot de staat en de maatschappij en anderzijds het interne orderecht met een gedragscode voor monniken en nonnen.
De Pali-Canon en meer in het bijzonder de vinayapitaka geeft ons over beiden een schat aan informatie.
De koningen respecteerden de ordes (sangha) als autonome lichamen met een zelfstandige rechtspositie buiten het bereik van de wereldlijke justitie. Zo had koning Bimbisara zijn ambtenaren uitdrukkelijk geïnstrueerd bij wetsovertredingen niets tegen de bedelmonniken van de orde van de Boeddha te ondernemen (Mv I,42,I).
In de vinaya vinden we het verhaal van bhikkhu Dhaniya die, om een hut te bouwen, van de houtopslagplaats van de koning van Magadha balken had weggehaald en zich tegenover de materiaalbeheerder had beroepen op een bijzondere toestemming van de koning. Onderzoek bracht aan het licht dat deze toestemming enkel gold voor het onbewerkte, in het bos liggende hout en dat de monnik hiervan wel degelijk op de hoogte was. Maar met het oog op de geestelijke status van de aangeklaagde zag Bimbisara af van bestraffing en liet hij het bij een waarschuwing.
Het geval werd echter nog eens, deze keer in aanwezigheid van de Boeddha en het monnikskapittel behandeld. Deze veroordeelde Dhaniya tot de straf die op diefstal staat, namelijk uitstoting uit de Sangha (Sv Vin III p.42-45).
De aan de Sangha verleende vrijstelling van het wereldlijk recht vond echter haar begrenzing daar waar de staatsveiligheid in het geding was.
De koningen duldden bijvoorbeeld niet dat de ordes tot een toevluchtsoord werden van diegenen die zich tot staatsdienst verplicht hadden. Zo verzocht koning Bimbisara de Boeddha om een ordinatieverbod voor soldaten, nadat bleek dat een aantal van hen de Sangha in waren gevlucht. Een verzoek waar de Boeddha aan tegemoet kwam.
Daar de koningen en raja’s in het oude India geen polemiek tegen de staat duldden werden niet alleen de bevolking maar ook de Sangha’s door middel van een spionagenetwerk nauwkeurig in het oog gehouden (S 3,2,I). In het geval van de boeddhistische Sangha is van tegenstellingen tussen de orde en de staat niets bekend. Integendeel, de Boeddha voldeed, niet in de laatste plaats door zijn eigen kaste en opvoeding, volledig aan de verwachtingen van de koningen van Magadha en Kosala.
De Verhevene spoorde de monniken aan de koning te gehoorzamen (Mv 3,4,3) en zich van politieke activiteiten te onthouden. De leken maande de Verhevene tot vervulling van hun staats- en burgerplichten en tot vreedzaam samenleven; maar hij zag geen reden om tegenover hen de functie van sociale actievoerder en hervormer op zich te nemen. Het verhogen van de levensstandaard was een zaak van de koning; een bhikkhu moest zich bekommeren om zijn eigen verlossing.
Daar de boeddhistische Sangha tot de samana-beweging behoorde sprak het vanzelf dat het ook de levenswijze van de samana’s overnam: celibaat, bezitloosheid, thuisloos rondzwerven en zich voeden met aalmoezen. Maar de punten die bij de oudere scholen niet eenduidig geregeld leken moesten nader in regels gevat worden. Het is echter zo dat de Boeddha pas een regel instelde, aanpaste of zelfs herriep, als daar concreet aanleiding voor was.
Een voorbeeld hiervan is zijn aanwijzing voor de etiquette bij het niesen. Toen hij eens tijdens een voordracht nieste, stoorde het hem dat de monniken hem in de rede vielen met de gebruikelijke zegenwens: “Moge u lang leven!”. En hij verbood hun dit gezegde voortaan te gebruiken of erop te reageren. Spoedig echter bleek dat lekenaanhangers, die een niezende bhikkhu zegen toewensten, het onbeschaafd vonden wanneer deze daarop niet antwoordde. De Boeddha herriep daarop zijn instructie en stond de bhikkhu’s toe de zegenwens als voorheen met de dankformule: “Ook u een lang leven!” te beantwoorden (Cv 5,33,3).
Ook stond de Boeddha open voor voorstellen, van welke kant ze ook kwamen. Zo hebben behalve monniken ook leken, zoals koning Bimbisara, dokter Jivaka, bankier Anathapindika en de lekenaanhangster Visakha, door verstandige suggesties meegewerkt aan de totstandkoming van de orderegels.
Maar niet iedereen werd zomaar tot de orde toegelaten.
Op een voorstel van de arts Jivaka, die door koning Bimbisara was aangesteld als verzorger van de Sangha, was de regel gebaseerd dat mensen die aan lepra, steenpuisten, eczeem, tuberculose of epilepsie leden van opname in de orde uitgesloten waren (Mv I,39).
Daarmee werd verhinderd dat personen in de orde intraden om door Jivaka kosteloos behandeld te worden.
Verdere gronden voor weigering tot opname in de orde waren: als de kandidaat een eunuch was (Mv I,6I) of een hermafrodiet (Mv I,68), wanneer hij ledematen miste, mismaakt, lam of gebocheld was, dwerggroei vertoonde, aan krop leed, scheefgegroeid was, zwak van ouderdom, blind of doof of aan elefantiasis leed.
Al deze beperkingen hadden tot doel ervoor te zorgen dat de Sangha geen verzorgingsparadijs werd voor mensen die voor niets anders geschikt waren.
Naast uitsluiting op medische gronden, waren verder nog uitgesloten: de hoger genoemde soldaten in actieve dienst van de koning, voortvluchtige misdadigers, lieden tegen wie een bevel tot aanhouding was uitgevaardigd, in het openbaar getuchtigden en gebrandmerkten, mensen met schulden en slaven (Mv I,40-47).
[Bij de upasampada, de volledige ordinatie, worden, als onderdeel van de ceremonie, bovenstaande voorwaarden nog steeds gesteld:
“Lijd je aan ziekten zoals lepra…?, ben je een man? (d.w.z. geen eunuch, alsook een mens, d.w.z. geen naga in mensengedaante), ben je een vrij man?, ben je zonder schulden?, ben je niet in dienst van de koning?…” Pas als de novice op alle vragen een bevredigend antwoord geeft, is zijn opname in de orde als volwaardige monnik rechtsgeldig.]
De Boeddha beantwoordde als wetgever en leider van de orde aan het voorbeeld van een raja, met dit verschil weliswaar, dat hij niet gekozen was maar als stichter van de orde in zijn leidende rol was gegroeid.
Tegenwoordig wordt de leiding in veel boeddhistische centra verdeeld tussen de spirituele leraar en degene die de praktische, ‘wereldse’ kant voor zijn/haar rekening neemt.
De Boeddha had die luxe niet en het was voor hem meer een voorzichtig laveren tussen het verkondigen van zijn leer, gebaseerd op liefdevolle vriendelijkheid en mededogen en de dagelijkse realiteit van het leiding geven aan een groeiende, heterogene groep mensen.
2.Maha-Parinibbana-Sutta Digha-Nikaya 16
vertaling Jan de Breet & Rob Janssen Asoka 2001.