Journalistiek wordt wel de eerste, ruwe versie van de geschiedschrijving genoemd. Dit gezegde stamt uit de tijd dat de gedrukte pers nog leidend was in het domein van de publieke opinie. Tegenwoordig volgt het nieuws het kortademige ritme van televisiejournaals en cameraploegen die, zo nodig met gebruik van helikopters, drones en satellietbeelden, bijna in realtime op of bij de plaats des onheils aanwezig zijn. Zij kunnen onmiddellijk beginnen met uitzenden; hun verslaggeving verspreidt zich via internet, mobiele telefoons, social media en televisieschermen in de openbare ruimte als een lopend vuurtje over de wereld.
De bijna onvermijdelijke blootstelling aan deze nieuwsconsumptie is een bijzondere manier van ‘in het moment leven’ en niet helemaal wat velen zich voorstellen bij mindfulness. Geschiedschrijving heeft een rustiger tempo met een horizon van jaren, zo niet langer. Maar in weerwil van de tijd voor zorgvuldig onderzoek en weging van bronnen en argumenten is objectiviteit in de geschiedschrijving ver te zoeken, wat historici er ook over beweren.
Precies vijftig jaar geleden verscheen het boek Metahistory van de Amerikaanse historicus Hayden White (1928-2018), dat decennia lang schokgolven deed gaan door de academische geschiedbeoefening. De herdruk uit 2013 is nog steeds in de handel. In het boek legt White het werk van historici en geschiedfilosofen uit de negentiende eeuw onder zijn structuralistische ontleedmes. Deze historici en geschiedfilosofen (zoals Marx en Nietzsche) riepen met hun boeken een verbeelding op die gebruikmaakt van literaire stijlfiguren.
Hun verklarende strategieën ankerden in een dieptestructuur van vooraf bestaande perspectieven en ideologische motieven. Zij schiepen in achteraf herkenbare patronen verbindingen door de chaos van het gebeuren in de tijd heen, aldus de auteur. Om daaraan toe te voegen dat hetzelfde geldt voor het procedé dat tegenwoordige historici en geschiedfilosofen volgen. Een betekenisvol verschil tussen beide bestaat niet. Geschiedschrijving is narratief, verhalend van karakter en dus een vorm van literatuur, die betekenis verleent aan het verleden vanuit het gezichtspunt van de eigen tijd. Er zit wel een tintje wetenschappelijkheid aan in die zin dat je bronnen weegt op relevantie volgens een academische standaard.
Maar toch. Je kunt teruggrijpen op een vraag die denkers vóór White al eeuwen lang hebben gesteld: wat typeert een historische situatie beter, een leerdicht of een geschiedenisboek? Legt de fictie van Homerus’ Odyssee de existentiële dilemma’s van het leven niet beter bloot dan een geschiedenisboek met zijn vlakke, objectiverende toon? Multatuli’s Max Havelaar of Haasses Oeroeg de situatie in Nederlands-Indië? Lady Chatterley’s Lover van Lawrence de sociale ongelijkheid in het Engeland van na de Eerste Wereldoorlog? Steinbecks East of Eden of Kerouacs On the Road de Amerikaanse psychologie in de tijd waarin de auteurs hun romans laten spelen?
De geschiedbeoefening op de universiteit blijft leren dat beeld en werkelijkheid elkaar kunnen benaderen, zoals de wiskunde en de filosofie de alleen denkbare, ideale cirkel op papier kunnen plotten door te rekenen met steeds kleinere fracties. Maar als je Hayden White volgt, dan opent zich een venster op de ‘mythes’ (paradigma’s) waarin een ieder al dan niet bewust leeft.
Zijn hoofdstuk over Nietzsche is fascinerend. Alleen mensen beschikken over een herinnering, zegt Nietzsche. Zij gebruiken deze om zich in de tijd te oriënteren en hun handelen betekenis te verlenen. Tijd, een altijd mysterieus gebleven begrip, is een voorstelling van mensen; iedere reconstructie van ‘het verleden’ staat in dienst van het heden. Wanneer mensen tijd gaan objectiveren, kunnen ze volgens Nietzsche overweldigd worden door de macht van hun eigen voorstelling, waaraan zij een doel of een projectie toedichten. Niet alleen bestaat er geen objectiviteit, er bestaat ook geen objectieve tijd en dus geen verleden buiten de menselijke voorstelling. Een beeld van de ‘historische’ werkelijkheid is dus altijd een voorstelling van een voorstelling.
Behalve filosoof was Nietzsche ook classicus. Hij kende de verbeelding van de antieke oudheid, de influistering van mensen door goden, de zingeving die werd ontleend aan het klassieke tragediespel. Het gebeuren in de tijd werd ervaren door de lens van het contemporaine wereldbeeld, de mythe van die tijd. We komen langs deze weg uit op een van de taaiste problemen die het denkraam van mensen in onze tijd, ook van historici, tot het uiterste kunnen testen.
Onze voorstelling van een objectieve tijd die zich uitstrekt van het verleden via het heden naar de toekomst, is een projectie, een uitdrukking van de mythe waarin wij leven. Evenals het wereldbeeld van mensen in de antieke oudheid hun geestelijke ruimte begrensde, leefden mensen in Europa’s christelijke middeleeuwen in een heel andere, statische voorstellingswereld, waarin de verticale beweging naar boven, van mens tot God, het gebeuren in de tijd definieerde. De gevolgen hiervan voor bijvoorbeeld de sociale orde kun je nalezen in Huizinga’s nog altijd goed leesbare klassieker Herfsttij der Middeleeuwen (1919), een mooi voorbeeld van Nederlandstalige geschiedschrijving met een bewust gebruik van literaire stijlfiguren.
Het is even schakelen, maar bijvoorbeeld het Handvest van de Verenigde Naties, de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en het humanitair oorlogsrecht gaan mede terug op de idee van vooruitgang en een gedeelde humaniteit binnen de broederschap der volkeren, op denkbeelden dus uit de tijd van de achttiende eeuwse Verlichting en de ideologie van achtereenvolgende revoluties. In zekere zin, en sterk vereenvoudigd, kun je onze mythe van een objectieve tijd schrijven op het conto van een verbeelding die aan de leiband loopt van een sciëntisme waarin de exacte wetenschap tot de norm aller dingen wordt verheven.
Dit alles is geen uitnodiging tot een massief cultuurrelativisme, maar wel tot een zelfverstaan dat de voorstelling van de voorstelling incalculeert. Bekende mytheduiders, zoals Carl Jung en Mircea Eliade, ontlenen hun zeggingskracht aan het vermogen in de eigen tijd te wortelen, maar ook de eigenheid van de verbeelding van andere tijden te doorzien en in te zetten voor een grensverleggende creativiteit.
Alles wat Hayden White schrijft in Metahistory kun je een op een toepassen op de verbeelding van boeddhistische auteurs in onze tijd. Stephen Batchelor beproeft in sommige van zijn publicaties een kritische geschiedschrijving, maar er zijn ook mensen die een hele ideologie ontlenen aan hun favoriete sutra’s of One Dharma-voorstellingen. Boeddhisme heeft een zwak ontwikkeld tijdsbesef, behalve wanneer het gaat om het manisch trekken van een rechte lijn van traditie of tekst naar ‘de’ Boeddha, zelf een voorstelling van een voorstelling. Ze zijn er, maar niet in groten getale, boeddhistische auteurs of leraren die de mythes uit de oorsprongstijd van teksten betrekken bij het verstaan ervan zonder zich te laten overweldigen door de macht van het verleden.
Iedereen leeft thans linksom of rechtsom in een vluchtig, postmodern verstaan met een vermorzeling van grote verhaallijnen, met als gevolg een fragmentatie van begrip en een verwarring die niet worden geholpen door digitale communicatiemiddelen. Iedereen, behalve boeddhisten, wel te verstaan; bij hen namelijk gaat het grote verhaal er vaak nog gretig in, als Gods woord in een goedgelovige ouderling. De eigenlijke uitdaging is evenwel om in verbinding met het heden het dharmawiel telkens geheel opnieuw uit te vinden en zo nodig de ballast van het boeddhisme in een kliko weg te mikken en met de vuilnisophaal mee te geven. Of alles wat er aan geschriften van en over bestaat, door een papierversnipperaar te halen en van de stroken een groots kunstwerk te maken om de dharma te manifesteren.