In zijn studie Personality and Power, Builders and Destroyers of Modern Europe schetst historicus Ian Kershaw de levenslopen van 12 Europese staatshoofden en regeringsleiders, die in de 20ste eeuw een grote invloed hadden op de Europese geschiedenis. Het gaat om dictators en democraten. Door de antwoorden op een zevental concrete vragen in zijn inleiding wil hij gestructureerd helderheid geven over hoe zij hun macht verwierven en bevestigden. Dit artikel geeft een indruk van zijn beschrijvingen over Lenin, De Gaulle, Adenauer en Tito.
De auteur noemt in de inleiding van zijn boek het begrip ‘politieke grootheid’ vaag, het is onderhevig aan veranderende morele waarden. In het Westen is er volgens hem mogelijk geen grotere moderne politieke leider dan Winston Churchill. Zijn opvattingen over ras en over het Britse koloniale rijk werden na verloop van de tijd onaangenaam. Kershaw concludeert dat het zoeken naar politieke grootheid beter achterwege gelaten kan worden om vervolgens de aandacht te richten op de historische invloed en erfenis van politieke leiders.
Charisma
De auteur vindt de opvatting van de socioloog Max Weber over ‘charisma’ nuttig om de rol van een individu te verbinden met het maatschappelijke en politieke raamwerk waarin hij zeer succesvol is. De socioloog stelt dat de beleving van volgelingen het charisma van de politieke leider creëren. ‘De massaverering van de Leider in dictatoriale regimes is kunstmatig en geen afspiegeling van de werkelijke persoonlijke kwaliteiten van die Leider,’ aldus Kershaw. Algemene uitspraken over het succes van bepaalde persoonlijkheden als politiek leider kunnen niet worden gedaan, omdat dit afhangt van de omstandigheden. Wat aanslaat in politiek onrustige tijden en andere crisissituaties kan mislukken in een functionerende democratie.
Lenin
Hoofdstuk 1 gaat over Vladimir Iljitsj Oeljanov, Lenin (1870-1924). Hij stond In het middelpunt van de Oktoberrevolutie. In 1917 was Rusland rijp voor een revolutie door de Eerste Wereldoorlog, die zorgde voor een permanente sfeer van opstand. Anders dan in 1905 had de revolutie van 1917 een leider en een organisatie: Lenin en een harde kern van bolsjewieken. Deze groeide in enkele maanden uit tot de partij, die de staatsmacht greep. ‘Noch de sociaal revolutionairen noch de mensjewieken, de twee belangrijkste rivalen van de bolsjewieken in 1917 hadden een leider, die zijn briljante organisatietalent kon evenaren,’ schrijft Kershaw.
In 1887 werd Vladimirs broer Alexander geëxecuteerd voor een aanslag op de Tsaar. Lenin begon Marx te bestuderen, begaf zich in revolutionaire kringen en werd vervolgens verbannen naar een ‘prettig deel’ van Siberië. Vanaf 1900 was hij in een soort vrijwillige buitenlandse verbanning en bezocht verschillende Europese steden. Financieel werd hij onderhouden door zijn moeder en later door vermogende geldschieters van zijn partij en kon hij zich als vrijgestelde wijden aan de revolutie.
Voorhoede
In Zwitserland ontmoette hij Plechanov. Het boek van deze laatste legde de basis voor het omzetten van Marx’ revolutietheorieën in politieke actie door ‘een voorhoede van een hechte, gecentraliseerde partij van complotterende toegewijde revolutionairen om het proletariaat te leiden in de klassenstrijd. De revolutionaire voorhoede had een leider nodig en Lenin eiste dit leiderschap op,’ aldus Kershaw. In de tien jaar voor de revolutie van 1917 hadden de mensjewieken in Rusland weliswaar veel meer aanhang dan de bolsjewieken, maar Lenins extreme en onbuigzame radicalisme en felle stijl van discussiëren sprak zijn volgelingen aan. De stroom journalistieke artikelen die hij schreef, vijzelden hierbij zijn status als leider verder op.
Na de Februarirevolutie van 1917 en het gedwongen aftreden van de Tsaar kwam Lenin met steun van de Duitse Generale Staf via Duitsland, Zweden en Finland in de nacht van 3 april aan in Petrograd. Staande op een gepantserde wagen riep hij zijn volgelingen op tot de socialistische wereldrevolutie en om de voorlopige regering niet te steunen. Op dat moment waren zelfs zijn trouwste aanhangers niet bereid zover te gaan en zijn Aprilstellingen ontmoetten vooral kritiek. Veel revolutionairen vonden dat het te snel ging en wilden afspraken met de voorlopige regering.
Terwijl de inflatie steeg, de voedselvoorraden afnamen en het aantal gedesillusioneerde soldaten toenam, groeide de steun voor de bolsjewieken. Er braken demonstraties uit tegen de voorlopige regering. Terwijl Lenin in Finland uitrustte, dachten bolsjewistische ‘heethoofden’ dat de tijd rijp was voor een gewapende opstand, die mislukte. Woedend haastte hij zich terug naar Petrograd om in te grijpen in wat hij een voorbarige opstand noemde die onvoldoende steun had onder de bevolking. Op 9 juli vluchtte hij tot eind september weer naar Finland.
De voorlopige regering van premier Kerensky kwam verder in de problemen. Deze namen toe door een mislukte machtsgreep van de generaal Lavr Kornilov, die het commando over de strijdkrachten van de voorlopige regering had gekregen. De premier was gedwongen steun te zoeken bij de bolsjewieken. Lenin zag dat zijn tijd was gekomen en het lukte hem zijn kameraden in de partijleiding te overtuigen.
Oktoberevolutie
Op 7 oktober kwam Lenin in Petrograd aan en door Duitse geldstromen groeide de oplage van de Pravda explosief en het aantal bolsjewieken, meldt Wikipedia. Geruchten dat Kerensky met regeringsgetrouwe troepen Petrograd onder controle wilde brengen, deed Lenin beslissen dat zijn tijd was gekomen. Trotski speelde een sleutelrol bij de voorbereiding ervan en begon de machtsgreep. Op 25 oktober was Lenins machtsgreep geklaard met weinig bloedvergieten en de voorlopige regering gaf zich over.
Het Congres van de Sovjets was de volgende stap voor een beslissing over de samenstelling van een revolutionaire regering. Hierbij waren ook mensjewieken en sociaal revolutionairen aanwezig. Het centraal comité van de bolsjewieken had er echter al tevoren over besloten en Lenin benoemd tot voorzitter van een Raad van Volkscommissarissen, feitelijk de premier van een regeringskabinet. Dit tot een grondwettelijke vergadering.
De verkiezingen voor de grondwettelijke vergadering liet zien dat de bolsjewieken nog geen kwart van de stemmen hadden behaald. De vergadering vond plaats in januari 1918 en duurde een dag. Rode gardisten schoten op arbeiders die protesteerden ten gunste van de vergadering. De dag erop verhinderden zij mensen deel te nemen aan de vergadering. De bolsjewieken waren niet van plan om de macht te delen, maar ze hadden niet het land gewonnen.
In december 1917 had Lenin per decreet de ‘buitengewone commissie ter bestrijding van contrarevolutie, speculatie en sabotage’ opgericht. Deze Tjsjeka begon klein, maar was volgens de auteur de volgende zomer hard op weg een staat in de staat te worden. ‘Het was zijn taak om oppositie tegen de revolutie te elimineren, maar wie die contrarevolutionaire ‘vijanden’ waren bleef ongedefinieerd, een overduidelijke uitnodiging voor het verbreden van de terreur,’ bladzijde 35. In 1918 was Lenin staatshoofd te midden een buitengewoon wrede burgeroorlog, gesteund door buitenlandse krachten.
Verheerlijking
Lenins volledige machtsuitoefening duurde kort. In 1924 overleed hij aan een beroerte, de vorige had hem al gehandicapt. Volgens Kershaw gedroeg hij zich in de maanden na de revolutie niet als een despoot, zelfs al zou hij dit hebben gewild. Regeren in deze periode week totaal af van de tirannie onder Stalin. Lenin had tijdens verhitte debatten te maken met felle tegenstand en dan kwam het neer op overtuigingskracht, druk en machinaties. ‘Facties waren toegestaan totdat ze officieel werden verboden in het belang van de partij op het Tiende Congres van maart 1921.’ Echter, in toenemende mate was centralisatie doorgevoerd en werd er van bovenaf een partijlijn opgelegd.
In 1918 noemden de bolsjewieken zich voortaan de Russische Communistische Partij. Lenins rol bezorgde hem een speciale plaats in het Sovjet Pantheon, memoreert de auteur. De persoonlijkheidscultus begon meteen na zijn dood met het balsemen van zijn lichaam en de bouw van een mausoleum. Portretten, monumenten en de naamsverandering van steden waren tekenen van Lenins bijna vergoddelijking.
Feitelijk was Stalins machtsovername de meest directe erfenis van Lenin, stelt Kershaw. Hij was zijn beschermeling en profiteerde van Lenins weigering om een opvolger te noemen. De werkwijze van Stalin week volgens hem sterk af van die van Lenin en op het raamwerk van Lenin bouwde hij zijn tirannie, bladzijde 45.
De Gaulle
Hoofdstuk 6 gaat over Charles de Gaulle (1890-1970). Het historische beeld van hem is er een van een persoon van nationale eenheid en grootheid. Bij leven riep hij volgens de historicus trouw op, maar ook haat en voor vriend en vijand bleef hij een raadsel. De sleutel hiervan was zijn unieke visie over de Franse historische grootheid, die verloren was gegaan door generaties middelmatige politici en tot de nationale ramp van 1940 had geleid. Zonder deze zou hij buiten de Franse militaire cirkels en het Ministerie van Defensie onbekend zijn gebleven. De tweede aanleiding die hem zijn plaats gaf in de geschiedenis was pas lang na de oorlog, namelijk in 1958.
Brigade-generaal De Gaulle kwam als pasbenoemde onderminister van defensie in contact met Winston Churchill, die een gunstige indruk van hem had. Toen hij op 16 juni Londen bezocht was Frankrijk bijna verslagen en bij zijn terugkeer was de regering Reynaud afgetreden. Maarschalk Pétain, de held van Verdun in 1916, was gevraagd een regering te vormen met de bedoeling een wapenstilstand af te spreken. Tot dan toe had de generaal waardering voor Pétains militaire optreden in de Eerste Wereldoorlog. Echter, zijn bereidheid om een wapenstilstand af te spreken met Duitsland was voor hem een ‘onvergefelijke optreden van verraad en eerloosheid.’ Frankrijk had door moeten vechten, desnoods geleid vanuit het buitenland. Hij vertrok naar Londen en zou vier jaar later terugkeren in Parijs.
Irritant
De Gaulle’s toekomst in Londen zag er slecht uit; hij had geen aanhang, geen organisatie en geen reputatie. Hij moest met een klein aantal medestanders steun en legitimiteit te krijgen als de werkelijke vertegenwoordiging van Frankrijk, terwijl de Britten te maken hadden met een dreigende invasie. De verwoestende aanval van de Britten op de Franse vloot in juli 1940 en de door de Britten gesteunde aanval van Vrije Fransen in Dakar speelden de Vichy-regering in de kaart. De Gaulle was een verrader.
De relatie met de Britten verbeterde toen de Britse regering de Vrije Fransen financieel ging steunen en in augustus 1940 officieel erkende als co-oorlogvoerende partij. Hij kon via de BBC toespraken houden en oproepen doen. De eerste twee jaar van de oorlog waren de Vrije Fransen een ietwat marginaal en soms irritant element in de planning van de geallieerden, schrijft Kershaw.
Toen in de oorlog vanaf eind 1942 en later de kansen voor de geallieerden veranderden in hun voordeel, veranderde dit ook de steun voor De Gaulle. In november 1942 vond de Amerikaans-Britse invasie van Noord-Afrika plaats. Tot zijn woede was De Gaulle hierbuiten gehouden, de Vrije Fransen kregen geen rol in de operatie waarin de Vichy-troepen vochten tegen de Geallieerden. De invasie bood echter nieuwe kansen voor De Gaulle. De Duitsers bezetten Vichy-Frankrijk, dat veranderde in een vazalstaat. Hierdoor verwierf de generaal controle over de restanten van het Franse leger en de marine. Ook kreeg hij het grootste deel van het resterende deel van het Franse koloniale rijk achter zich.
De belangrijke verandering in zijn betrokkenheid bij het verzet was het initiatief van Jean Moulin, tot 1940 prefect van het departement Eure-et-Loir. Na zijn ontslag sloot hij zich aan bij het verzet. In 1941 oktober reisde hij incognito naar Londen en ontmoette de generaal. Hij overtuigde hem van het belang van een gecoördineerd gewapend verzet in Frankrijk. Moulin werd voorzien van financiering en functioneerde als de ‘gedelegeerde’ van de generaal. Vanwege ideologische verschillen was het echter moeilijk om de verzetsgroepen te verenigen. Toen Vichy-Frankrijk werd ingelijfd en vooral toen in 1943 Franse arbeiders werden verplicht om in Duitsland te werken, groeide het verzet en lukte het de groepen in een nationale raad te verenigen. Vanaf eind 1943 werd hij door zijn landgenoten en de geallieerden gezien als de toekomstige leider van Frankrijk.
De generaal was bitter teleurgesteld dat hij niet betrokken werd bij de landing van D-Day zelf. Hoe het ook zij, voor grote aantallen Fransen was hij de belichaming van de bevrijding en het herstel van de Franse ‘grandeur’. Op 25 augustus maakte hij zijn triomfantelijke entree maakte in Parijs. Enkele dagen ervoor had het verzet een opstand georganiseerd in heel Frankrijk. In de avond van 24 augustus drongen Franse eenheden van generaal Leclerc Parijs binnen en de volgende dag gaven de Duitsers zich over. Frankrijk had zichzelf bevrijd en volgens Kershaw was dit belangrijk om een getraumatiseerd Frankrijk opnieuw op te bouwen.
Grondwet
In augustus 1944 vestigde De Gaulle zijn voorlopige regering, die al snel door de geallieerden werd erkend. Hij bleef ook na de verkiezingen van november 1945 voorzitter van de voorlopige regering. ‘De grondwet van de Derde Republiek bevoordeelde de macht van het parlement bij de controle op de regering. De president had voornamelijk een ceremoniële functie. Het resultaat waren zwakke regeringen,’ aldus de auteur. De Gaulle was ervan overtuigd dat een sterke regering nodig was en hij kon die leveren. De linkse partijen wantrouwden meteen al zijn intenties en wilden hem niet meer uitvoerende macht geven. Hij trad op 20 januari 1946 af, omdat een sterke uitvoerende macht niet in de grondwet van de Vierde Republiek (1946-1958) werd opgenomen.
In 1947 richtte hij de Rassemblement du Peuple Français (RPF), een ‘beweging’ die claimde in het belang van de natie boven de partijen te staan. Feitelijk was het een zoveelste partij, maar in het bijzonder een voertuig van De Gaulle’s charismatische leiderschap en de regeringsvorm die hij op het oog had. In 1951 kreeg de RPF 22%, na de Communistische Partij die 26% behaalde. Na diverse tegenslagen hief hij in 1953 de beweging op en besloot op zijn buitenverblijf zijn te memoires schrijven.
De reden voor de tweede komst van De Gaulle was niet een volgende regeringscrisis, maar een crisis van de Franse staat. De oorzaak was het onvermogen om het Algerijnse probleem op te lossen. Overal losten koloniale rijken op, maar Algerije was uniek. Sinds 1830 was het een kolonie, maar toch weer niet. Het was ook juridisch een deel van Frankrijk, men meende dat met het verlies van Algerije Frankrijk een deel van zichzelf zou kwijtraken. In november 1954 begon het Front de Libération Nationale (FLN) de strijd voor de Algerijnse onafhankelijkheid, die van beide kanten uitdraaide op een bloedbad.
Toen de Franse kolonisten, gesteund door het leger in Algerije, in opstand kwam tegen de Franse regering, werd een beroep gedaan op de generaal. Het leger en de kolonisten vertrouwden op wat alleen De Gaulle zou kunnen doen. Op eind mei 1958 aangesteld in een crisissituatie, stuurde hij aan op een nieuwe grondwet waarbij de president sterke uitvoerende macht zou krijgen. Zijn voorstellen kregen de steun van 79 procent van de kiezers. In theorie bepaalde hij de buitenlandse politiek en de defensiepolitiek en in geval van een nationale crisis had hij volmachten. Binnenlandse politieke zaken vielen onder de premier en de regering, die verantwoording verschuldigd waren aan het parlement. In praktijk bemoeide de generaal zich echter met alles en belangrijk was dat de ministers alleen van hem afhankelijk waren.
De manier waarop hij de Algerijnse crisis oploste lijkt achteraf gezien een meesterwerk, het was veel beter dan het voortzetten van een niet te winnen oorlog. De Gaulle was waarschijnlijk de enige met voldoende persoonlijke autoriteit die een mogelijke burgeroorlog kon omzetten in een algemeen geaccepteerde erkenning dat Algerije niet behouden kon worden, bladzijde 194. Het moet niet worden overdreven, want onder de internationale druk zou het toch wel zijn gebeurd, stelt Kershaw.
Mei 1968
Later brachten De Gaulle’s internationale aanzien en zijn autoriteit thuis hem andere successen. Zijn antiamerikanisme, mogelijk een erfenis van Roosevelt die hem jaren eerder afsnauwde, deed hem zoeken naar verbetering van de relaties met China en Rusland. Hij investeerde in de ontwikkeling van kernwapens en in 1966 trok hij zich terug uit de NAVO. Hij was geen voorstander van vergaande Europese integratie, maar was een realist en de EEG bracht Frankrijk veel voordelen. De politiek van ‘Frankrijk Eerst’ hield het VK niet buiten de EEG, maar dit stelde de toetreding wel tijdelijk uit. Hij erkende dat vrede in Europa afhing van nauwe relaties met West-Duitsland. De moderne leefstijlen en mentaliteiten die het gevolg waren van de snelle economische veranderingen pasten niet bij zijn patriarchale leiderschapsstijl.
De Gaulle slaagde er echter niet om de veranderingen van de jaren 1960 om te buigen en mei 1968 bedreigde de politieke orde. Hij had de situatie verkeerd ingeschat, was tijdens de gebeurtenissen op staatsbezoek en premier Georges Pompidou had de leiding. De generaal herpakte zich en mede dankzij de premier herstelde hij de orde. De verkiezingen van 1968 waren een blijk van vertrouwen voor de generaal, de gaullistische partij kreeg zelfs een absolute meerderheid. Zijn voorstellen voor hervormingen werden echter afgewezen in het referendum van 1969 werden, daarop trad hij af. Zijn opvolger Pompidou was volgens Kershaw allerminst middelmatig. De Gaulle’s visie over de Franse ‘grandeur’ was echter een illusie. Bijna een jaar na zijn aftreden overleed De Gaulle.
Hij was de laatste van de Europese politieke leiders die zichzelf ‘grote mannen’ vonden. het democratisch pluralisme, de burgerlijke vrijheden en de mensenrechten, die zich in West-Europa met name in de jaren 1960 verspreidden, maakten de 19de en begin 20ste eeuwse begrippen als ‘grootheid’ hopeloos ouderwets. Kershaw vindt De Gaulle zeer zeker een leider met bijzondere kwaliteiten, die bijzondere prestaties heeft verricht. Het is vooral zijn mythe die hem overleefde en hem maakte tot de belangrijkste persoon van de Franse geschiedenis.
Opmerkingen
De Engelse hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit van de Universiteit van Sheffield Ian Kershaw (1943) is een van de meest prominente onderzoekers van Nazi-Duitsland. Hij werd vooral bekend door zijn Hitler-biografieën.
In zijn studie schetst hij gedetailleerd de levenslopen van elf mannen en een vrouw. Het gaat om: Lenin, Stalin, Gorbatsjov, Hitler, Adenauer, Kohl, Churchill, Thatcher, De Gaulle, Franco, Mussolini en Tito. Recentelijk verscheen in BD het artikel Acht dictators uit de 20ste eeuw.