Met een geest vervuld van liefdevolle vriendelijkheid doordringt hij zo lang als mogelijk één windstreek, evenzo de tweede, de derde en de vierde. Aldus doordringt hij zo lang als mogelijk de hele wereld overal, alom, naar boven, naar beneden en horizontaal met een geest vervuld van liefdevolle vriendelijkheid, wijds, groots, onmetelijk, vrij van haat en vrij van boosaardigheid… En verder, Vāseṭṭha, doordringt hij ook zo lang als mogelijk met een geest vervuld van mededogen, medevreugde en gelijkmoedigheid één windstreek, evenzo de tweede, de derde en de vierde. (Tevijjasutta, Dighanikaya 13 uit: De verzameling van lange leerredes, vertaling Jan de Breet en Rob Janssen.)
In het Boeddhistisch Dagblad van 20 juni 2012 verscheen een studie van de helaas overleden Joop Romeijn naar de meditatie op de vier zogenaamde brahmavihāras (verblijfplaatsen van Brahmā), ook wel appamāṇās (onmetelijkheden) genoemd. De meditaties worden op verschillende plaatsen in de Pali Canon genoemd. De Leidse leesgroep boeddhistische teksten wees verschillende plaatsen aan: de Majjhima-Nikaya sutta 7, 40, 62 en 99, de Digha-Nikaya sutta 19 en de Anguttara-Nikaya sutta 10.208. In 2011 en 2012 publiceerde dr. Giuliana Martini (Sāmaṇerī Dhammadinnā) twee artikelen over de appamāṇās, waarin ze nader ingaat op de functie ervan in de boeddhistische verlossingsweg. Haar conclusie is dat deze functie belangrijker is dan gewoonlijk wordt verondersteld.
Psychologie
De meeste auteurs beschrijven de meditaties vanuit het wereldse psychologische standpunt. Een voorbeeld hiervan is het artikel van Joop Hoek in het Boeddhistische Dagblad van 6 december 2017 over Tibetaanse Tonglenmeditatie zoals wordt geleerd door Pema Chödrun. Het gaat er dan om je voor te stellen dat je met elke inademing alle ellende van anderen op je neemt en met elke uitademing dezelfde anderen geluk en wijsheid toezendt. Je stelt je voor dat alle wezens om je heen zitten, je familie en vrienden achter en je vijanden voor je. Een variant vinden we in het boek ‘De Vier Brahmavihara’s van Manjuvajra[1], daar moet je de meditatie ook op jezelf toepassen.
Het is dus typisch een oefening waarmee een op zichzelf bestaand individu zichzelf goede eigenschappen aanleert, namelijk de bereidheid tot welwillendheid, door op zichzelf bestaand leed van op zichzelf bestaande anderen op zich te nemen. Dit op zichzelf bestaande individu doet hierbij net alsof het iets weet van wat er in deze andere zelfstandige individuen omgaat. De grenzeloze meditaties lijken dus zelf aangeprate illusies te zijn. Zij suggereren dat we met onze geest de hele wereld kunnen overzien met alle wezens erin en alsof we weten wat deze wezens doormaken en graag willen. Deze psychologische component ontbreekt echter volledig in de teksten van de Pali-canon.
Filosofie
Verschillende filosofen, waaronder Martin Heidegger, hebben erop gewezen dat het psychologische wereldbeeld niet klopt. Niemand komt uit zichzelf op de wereld en niemand leeft in zijn eentje. Zelfs kluizenaars hebben anderen nodig om zich van hen af te zonderen. Deze afzondering is een specifieke manier om zich tot anderen te verhouden. Ze keren daarom eens terug naar de samenleving of laten geschriften na. Hun gedachten zijn in de taal die ze van anderen hebben geleerd en zijn tot hen gericht. De taal is het huis van de samenleving.
Als dit waar is, als we allemaal met elkaar verbonden zijn, dan betekent dit dat de grenzeloze meditaties geen illusies zijn, maar verbeeldingen van een diepere laag van de werkelijkheid, een die we gewoonlijk over het hoofd zien. Ze roepen het beeld op van de aanwezigheid van alle anderen om te zorgen dat we ons realiseren dat deze bestaan, ondanks het feit dat we ze in onze dagelijkse zelfzuchtigheid zijn vergeten. Daarbij repareren we onze houding tegenover anderen en de wereld, zonder te beseffen dat de verschillen tussen onszelf en de anderen alleen uit gewoontes en illusies bestaan. De wereld is namelijk niet een bol of een planeet of een verzameling dingen, ze is het netwerk van de sporen van de aanwezigheid van anderen. Zelfs de natuur is de omgeving waar anderen nog niet of niet meer aanwezig zijn en al het leven dat we daar aantreffen begrijpen we alleen maar vanuit ons gezamenlijk menselijk perspectief.
Onze houding tegenover anderen moet gerepareerd worden omdat ze in ons leven vaak vervormd wordt. We worden bijvoorbeeld soms boos op een ander, dat wil zeggen we niet langer aanvaarden dat hij of zij er zomaar is. We willen dan het liefst dat de ander verandert of zelfs ophoudt te bestaan. We worden soms gerustgesteld door het lijden van anderen, omdat ze ons dan niet langer bedreigen of we zijn soms jaloers op het geluk van anderen omdat we denken dat dit ten koste gaat van ons eigen geluk. Op deze manier raken we steeds meer verstrikt in de wereld en steeds meer geobsedeerd door het idee dat anderen op zichzelf bestaan. We worden daardoor steeds meer geleefd door een voortdurend verzet tegen onze natuurlijke verwevenheid met het leven en handelen van anderen[2].
Zelfkennis
Veel lezers zullen nu misschien tegenwerpen dat de anderen toch anderen zijn en dat we nooit kunnen weten wat er in hen omgaat. Het is echter een illusie om te denken dat wij zelf wel weten wat erin ons omgaat. Tijdens een vipassanameditatie kunnen we ons hiervan soms bewust worden. Elke gedachte of elk gevoel laat zich pas kennen als het er al is en als het verdwijnt gaat het nergens naartoe. We zijn altijd te laat en weten alleen wat er zonet in ons om is gegaan. Als we dit vervolgens proberen te onderzoeken, verdwijnt het zonder een spoor na te laten.
De anderen laten ons gewoonlijk wel op een of andere manier weten wat er in hen omgaat, maar ook zij zijn altijd te laat. Dat wat we niet weten van onszelf en de ander, speelt zich af buiten ons bewustzijn om. Dit zich afspelen is echter niet helemaal onbereikbaar, het is alleen iets waarvan we ons nog niet of niet meer bewust zijn, dus wat de individualistische psychologie het onderbewustzijn noemt. Dit onderbewustzijn is een bewegend niets dat ons van onszelf en de anderen scheidt. We willen van dit niets alleen niets weten en daarom verzinnen we oorzakelijke verklaringen, verhalen over het brein, zintuiglijke prikkels en zenuwbanen. Verklaren is echter niet hetzelfde als begrijpen, zoals de meditatie ons leert, het ene staat zelfs het andere in de weg. Zo maken we onszelf wijs dat het niets niet bestaat en houden we ons voor dat we ons in een continue werkelijkheid bevinden, zonder zwarte gaten en zonder toeval, waarin alles op elkaar aansluit en logisch verklaarbaar is.
De functie van de grenzeloosheid
We hebben dus gezien dat de appamāṇās op het wereldse of psychologische niveau helend werken en de mediterende kan verlossen van negatieve gevoelens tegenover de medemens. Martini merkt echter op dat ze volgens de teksten bovendien de weg naar het nirvāṇa bespoedigen en het verlossend inzicht helpen ontsluiten. Ze kunnen ons volgens de teksten leiden naar het niveau van eens-terugkeerder. Dit kan alleen maar als ze niet alleen op werelds niveau werkzaam zijn, maar ook op het zogenaamde transcendentale niveau, het niveau dat aan onze dagelijkse ervaringen ten grondslag ligt zonder dat we daar erg in hebben. ‘Transcendentaal’ betekent hier zoveel als ‘ten grondslag liggend aan de ervaring’. Waaruit bestaat deze werkzaamheid dan?
Martini merkt op dat de sutta’s 206, 207 en 208 van de Anguttara-Nikaya ooit een enkele tekst zijn geweest. Ze leest bovendien verwijzingen naar een discussie, die al vroeg in het boeddhisme moet hebben gewoed, namelijk over de vraag of je nog wel van je karma af kunt komen. Sommigen dachten blijkbaar van niet, hetgeen wijst op invloeden uit het Jaïnisme. Volgens de Tevijja-Sutta is de geest van de mediterende echter vrij van ‘affecten’, dus ook van karma (negatieve gewoontes)[3]. Deze verblijft dan immers op het niveau van de god Brahmā, wat filosofen nu het transcendentale niveau noemen. Daar is geen persoon en niets waar het karma-stof (zoals het in het Jaïnisme wordt genoemd) zich kan verzamelen. Door de onbegrensdheid van de uitbreiding in de vier appamāṇās valt immers het centrum weg, want iets dat geen grenzen heeft, kan ook geen centrum hebben.
De naam brahmavihāras (verblijfplaatsen van of in Brahmā) doet ook wat vreemd aan, want Brahmā is toch geen boeddhistisch figuur. Er zijn redenen om aan te nemen dat de Boeddha een al bestaande meditatie heeft aangepast. Misschien ging het oorspronkelijk om een enkele meditatie die bedoeld was om je te oefenen in het vereenzelvigen met de god Brahmā (hetgeen volgens de Vedische leer pas na de dood echt kon plaatsvinden). De vier meditaties kun je vervolgens zien als een opstijgende lijn. Eerst komt de basis, het goed met anderen voor hebben, vervolgens het begaan zijn met de ander, dan blij zijn met het mooie dat anderen overkomt en tenslotte het overstijgen van leed en geluk.
De meditatie gaat op den duur steeds gemakkelijker doordat er minder negatieve gevoelens opkomen die kunnen storen. Bovendien wordt steeds opnieuw de zelfzuchtigheid even opgeheven, want als er geen centrum is van uitstraling, is er geen zelf. Het verlossend effect van de meditaties, dat in de Karajakāya-sutta (AN 10.208) wordt genoemd, ontstaat op het niveau van instapper (sotāpanna) en verder. Op dat niveau worden de drie kenmerken van de wereld: vluchtigheid, ongewild en onbevredigend zijn herkend. Als het zelf bovendien even weg is, is er geen gehechtheid of ‘dorst’ meer.
Het sublieme
In de westerse filosofie wordt hier gesproken van ‘een ervaring van het sublieme’. De bekendste beschrijving hiervan staat in de Kritik der Urteilskraft (1790, § 25 – § 28) van Immanuel Kant. Als we iets waarnemen dat te veel of te indrukwekkend is, zoals een heftig onweer of een woedende storm op zee, dan geeft ons voorstellingsvermogen het op. We kunnen de ervaring dus niet ‘plaatsen’. Deze verlamming van ons voorstellingsvermogen maakt de ervaring tegelijk moeilijk gemakkelijk. We schrikken ervoor terug en zoeken weer steun bij onze alledaagse ervaringen, door verklaringen te verzinnen en vlug afleiding te zoeken. De ervaring van het sublieme heeft daarom voor Kant de tegenstrijdige bewegingen van aantrekking en afstoting. In de meditatie is de ervaring echter minder plotseling, zij wordt zelfs door de mediterende teweeggebracht. Dit verkleint het afstotende effect. Toch wordt in verschillende teksten gezegd dat de ervaring van leegte alleen voorbehouden is aan iemand die zich niet laat afschrikken[4].
De mediterende komt dus in een vormloos veld arūpa-āyatana terecht, hij beoefent een vormloze verzonkenheid (arūpa-jhāna). in de Pali-canon vinden we hiervan op verschillende plaatsen een standaardlijst: de verzonkenheid van oneindige ruimte, van oneindig bewustzijn, van het niets en van zonder waarneming of afwezigheid van waarneming. Ze zijn vergelijkbaar met het niveau van de verzonkenheid bij mahāmudra of rDzogs-chen. Een bevestiging van deze interpretatie vinden we in de toevoeging ‘zo lang als mogelijk’, die in de Tevijjasutta hierboven verschillende keren wordt herhaald.
Het transcendentale niveau is echter niet gemakkelijk te bereiken. Wat maakt het zo moeilijk? De afschrikking van het vormloze sublieme is blijkbaar nogal groot. Het dagelijkse leven is met andere woorden te gezellig. Daarom behelpen de meeste mensen zich met de natuur, met kunst, verdovende middelen of extreem harde ‘muziek’. Op deze manier blijft het nog gezellig, maar je hebt wel even een vaag gevoel van ‘eruit te zijn’.
Vanaf het niveau van de instapper, die de drie transcendentale kenmerken van het wereldse bestaan heeft herkend, wordt het gemakkelijker de schrik te boven te komen. Als we eenmaal inzien dat alle fenomenen vergankelijk zijn, ongewild en een onbevredigend, wordt het gemakkelijker om ons te openen voor het vormloze sublieme. Anderzijds is het gemakkelijker om de drie transcendentale kenmerken te begrijpen als we ons openen voor het zelfloze. Het beoefenen van de appamāṇās blijkt dus een kostbaar en effectief hulpmiddel te zijn voor boeddhisten om zich hierbij te ontwikkelen. Het zijn ‘geestverruimende’ technieken, zoals de teksten letterlijk zeggen.
- Ensink (red. E. Hoogcarspel), “De Grote Weg naar het Licht”, Asoka Rotterdam 2005