Atiśa Dīpaṃkaraśrījñāna (982-1054) werd geboren als prins Candragarbha van de Candra-dynastie. Na een glansrijke carrière als boeddhistische geleerde werd hij naar Tibet uitgenodigd om er het boeddhisme te verbreiden. Hij verbleef er 13 jaar en gaf veel onderricht in het bijzonder over madhymika en vajrayāna. Samen met Marpa de Vertaler heeft hij veel bijgedragen aan de tweede verspreiding van het boeddhisme in Tibet tijdens de nieuwe Guge-dynastie. Zo schreef hij een tekst getiteld ‘Madhyamakopadeśa’, wat zou ik willen vertalen als ‘Privéonderricht in de Madhyamikafilosofie’. Professor James Apple noemt het ‘Special Instructions on the Middle Way’, omdat het woord upadeśa vaak duidt op onderricht dat in besloten kring wordt gegeven.
Er wordt in het algemeen nogal eens over getwijfeld of je klassieke Indiase of boeddhistische teksten wel ‘filosofie’ zou kunnen noemen. Dit hangt natuurlijk samen met het antwoord op de vraag wat je onder ‘filosofie’ verstaat. Dit is niet voor iedere filosoof hetzelfde. Vandaag de dag is de filosofie hoofdzakelijk academisch, dus bestaat zij voornamelijk uit lange discussies tussen daarvoor speciaal betaalde academici. In dit opzicht verschillen de boeddhistische teksten die vanaf de vierde eeuw in de grote Indiase kloostercomplexen werden geproduceerd niet veel van de huidige academische filosofie. Ook daar ging het vaak vooral om aanzien en macht. Een vrij nieuw standpunt wordt ingenomen door de filosoof en historicus Pierre Hadot. Deze sluit aan bij de teksten van de antieke filosofische scholen, zoals de Stoa, de Epicurici, de Cynici en de Sceptici. Deze mensen beoefenden filosofie als een levenswijze. Deze opvatting van filosofie is voor Apple het uitgangspunt.
Filosofie als levenswijze
Apple leest in zijn artikel in het boek ‘Buddhist Spiritual Practices: Thinking with Pierre Hadot on Buddhism, Philosophy, and the Path’ het ‘Privéonderricht in de Madhyamikafilosofie’ met de visie van Hadot. Wat is deze visie nu precies? De filosofie zoals we deze nu kennen is voornamelijk gebaseerd op het werk van Plato en zijn leerling Aristoteles. Voor Plato was filosofie voornamelijk kennis krijgen van het hogere, in zijn ogen de eenheid van goedheid, waarheid en schoonheid. Hij dacht dat dit echt bestond en in een bovennatuurlijke wereld te vinden was. Het was een soort universeel goddelijk principe, waar ook de wereld uit was voortgekomen. Als je daarmee bekend zou zijn, zou je wijs en gelukkig zijn. Voor de andere filosofische scholen was wijsheid en geluk ook het doel van de filosofie, maar zij dachten niet dat je dit door kennis kon bereiken. Voor echt geluk was een totale persoonlijke transformatie nodig. Hun doel was een metanoia, een bekering of geestelijke transformatie, waardoor je ataraxia, gemoedsrust kreeg.
Bij zo’n levenswijze kon je gebruik maken van allerhande methodes, zoals bijvoorbeeld het bijhouden van een dagboek of het beoefenen van mindfulness. Het was ook erg belangrijk om jezelf bepaalde overwegingen of tropen voor te houden, om zo je gedachten te sturen. De overwegingen die men in de Stoa gebruikte zijn bijvoorbeeld door de filosoof Epictetus opgeschreven met de titel ‘Enchiridion’, ‘Handboekje’, en ze worden nog steeds gelezen. Het begint bijvoorbeeld zo: ‘Van al het bestaande hebben wij sommige dingen in onze macht en andere niet. In onze macht hebben wij onze meningen, ons streven en onze begeerte en afkeer. Al deze dingen kunnen wij zelf veranderen. Het lichaam hebben wij niet in onze macht en ook niet bezit of aanzien en carrière, kortom, alles wat niet ons eigen werk is. Weet, dat de dingen die wij in onze macht hebben van nature vrij zijn: zij kunnen niet gehinderd of belemmerd worden. Datgene dat wij niet in onze macht hebben, is echter krachteloos, onderworpen, vol belemmeringen en vreemd aan ons wezen.’ Een ander voorbeeld is: ‘Met die (de troop) van de regressus ad infinitum zeggen we dat datgene wat wordt aangevoerd om een voorgelegde zaak te bewijzen weer een bewijs nodig heeft, en dat weer een ander tot in het oneindige. Omdat we geen aanvangspunt hebben om onze argumentatie mee te beginnen, volgt daar de opschorting uit.’ Dit komt uit de school van de Sceptici, waar men gemoedsrust trachtte te bereiken door alle meningen los te laten.
Hadot heeft nu laten zien dat voor deze mensen filosofie er niet uit bestond om gelijk te krijgen, maar om van jezelf een ander, beter mens te maken. Dit verschilt dus niet veel van wat sommige boeddhistische teksten beogen, zoals bijvoorbeeld de teksten uit de Palicanon, maar ook andere, waaronder de teksten die upadeśa of privé-onderricht werden genoemd.
Atiśa
Atiśa was lange tijd docent aan het klooster Vikramaśīla in Bengalen en hoorde bij de Lokottaravādinschool. Hij volgde daarnaast meditatielessen bij een in de wildernis levende yogi, Avadhutipa. Op zijn 60e kreeg hij een uitnodiging van de toenmalige koning van Tibet om naar Tibet te komen. Zo’n onderneming lag op die leeftijd niet erg voor de hand, maar toch besloot hij te gaan. De reis door Nepal alleen al duurde 3 jaar. Eerst verbleef hij in West-Tibet, waar men nogal gereserveerd op zijn komst reageerde. Leerde hij als docent uit een Bengaals klooster wel hetzelfde gecombineerde madhyamika-yogācāra boeddhisme als Śāntarakṣita (725–788) en zijn leerling Kamalaśīla van het klooster in Nalanda? Het gerucht ging dat hij overhoop had gelegen met de yogācāra-aanhanger Ratnākaraśānti (ca. 970–1030). Hij mocht in elk geval in het begin geen dohas (gedichten van de Bengaalse siddha’s) of tantra’s onderwijzen. Bovendien hield men zich in Tibet aan de kloosterregels van de Mūlasarvāstivādins, die iets verschilden van die van de Lokuttaravadins.
Dit had allemaal zekere voordelen voor Atiśa, want zo stond hij overal buiten. India was ver weg en in Tibet was hij gastdocent. Hij had dus niets te maken met politiek of dogmatische discussies. Er was ook voldoende gelegenheid voor studie want de kloosterbibliotheken waren nog steeds wel voorzien van Indiase boeddhistische teksten. Na drie jaar vertrok hij naar Centraal Tibet en vervolgens naar Lhasa waar hij de laatste vier jaar van zijn leven verbleef. Tot zijn nalatenschap behoort de Kadampaschool waaruit de Gelugpa-orde is voortgekomen.
Het ‘Privé-onderricht van de middenweg van het māhayāna’
Apple geeft een uitleg en vertaling van het Privé-onderricht en baseert zich bovendien op een Indiaas en twee Tibetaanse commentaren. Het Indiase commentaar volgt de tekst woord voor woord, bij de Tibetaanse staan de dogmatische aspect meer voorop. Interessant is bovendien dat ze een uitleg van de madhyamikafilosofie geven die nogal verschilt van de latere dualistische standaard interpretatie van de Gelugpa-orde. Samen met de ‘Poort naar de twee waarheden’ (Satyadvayāvatāra) vormt het ‘Privé-onderricht’ de belangrijkste weergave van de filosofie van Atiśa.
Atiśa geeft het onderricht in Lhasa op verzoek van de koning. Voorafgaande had hij teksten van Bhavaviveka onderwezen die lieten zien hoe je het madhyamikastandpunt in een debat volgens de regels van de Indiase logica kon verdedigen. Deze benadering werd svatantrika genoemd (svantantra betekent eigen standpunt) en werd trouwens niet door alle madhyamika’s aanvaard. De laatsten noemden zich prasangika’s (prasanga betekent weerlegging). Ze vonden dat je niet verder kon gaan dan het weerleggen van het standpunt van je tegenstander en beriepen zich daarbij op de woorden van Nāgārjuna zelf. In elk geval onderwijst Atiśa eerst nog de ‘Inleiding tot de twee waarheden’ voor hij aan het ‘Privé-onderricht’ begint. Over de ‘Inleiding’ zal ik het een volgende keer hebben.
Atiśa begint het ‘Privé-onderricht’ met op te merken dat gewone mensen denken dat de dingen zijn zoals ze verschijnen. Ze denken dat de dingen allemaal op zich bestaan en elk een geheel vormen. Dit klopt niet: je kunt in principe alles in stukjes opdelen. Zelfs een honderdste deel van een haarpunt is nog deelbaar. Iets dat deelbaar is bestaat uit onderdelen. Als de onderdelen bestaan, dan is het geheel niet meer dan een verzinsel, een woord dat weergeeft dat we de delen als een geheel beschouwen. Dit probleem was ook al bij Socrates bekend. Leg maar uit wat het verschil is tussen een hoop graankorrels en een paar honderd graankorrels bij elkaar. Leg maar uit en waar de ‘hoop’ is gebleven als je de korrels een voor een weghaalt en iemand vraagt opeens waar deze hoop is gebleven.
Vervolgens legt Atiśa de meditatie uit. Terwijl je met gekruiste benen op een comfortabel kussen zit, overweeg dan het volgende. Er zijn twee soorten dingen, materiële en niet materiële. De materiële dingen zijn samengesteld uit kleinste deeltjes. Bij nadere beschouwing begrijp je dat deze deeltjes een voor- en een achterkant moeten hebben, een linker- en een rechterzijkant en een boven- en een onderkant. In principe zou je ze dus kunnen splitsen, al is het in de praktijk misschien niet gemakkelijk. Het zijn dus niet de allerkleinste deeltjes. Alles wat ruimte inneemt kan gesplitst worden en is dus samengesteld en alleen maar een geheel omdat je dat zo noemt.
Het niet-materiële is de geest, gaat Atiśa verder. Hiervan weten we dat de geest die voorbij is, er niet meer is. De geest die nog moet komen is er nog niet. De geest die er nu is, is ongrijpbaar: hij heeft geen kleur, is vormloos, want hij is zoals ruimte. Hij is geen eenheid en geen veelheid, komt nergens vandaan, is van nature helder, enzovoort. Zowel materiële als niet-materiële zijn dus ongrijpbaar, zonder essentie en dus illusies. Zelfs de wijsheid die dit onderscheid maakt is ongrijpbaar. Het is alsof je vuur maakt door twee stokjes tegen elkaar te wrijven en het vuur de stokjes verbrandt. De wijsheid is zoals dit vuur dat vanzelf uitdooft als de stokjes zijn opgebrand. Er is dan gemoedsrust, luiheid en onrust verdwijnen, er ontstaat geen enkel begrip in het bewustzijn meer en geen gedachte. Alle herinneringen en interesses zijn weg. Deze staat probeer je dan zo lang mogelijk te laten duren. Als je behoefte hebt om op te staan, kom dan langzaam overeind.
Als je dit gedurende lange tijd trouw doet, dan kun je het geluk hebben de werkelijkheid in dit leven te aanschouwen. Alle dingen zullen zich dan uit zichzelf direct in hun werkelijkheid tonen en worden begrepen als illusies. Vanaf het moment dat je deze bliksemachtige verzonkenheid (vajropamasamādhi) hebt bereikt, is de weg ten einde, omdat je elk moment een meditatieve gemoedsrust hebt.
Atiśa voegt hier nog aan toe dat hij niet wil ingaan op de vraag waarom je niet nog een paar duizend levens aan je goede eigenschappen, je pāramitā’s, moet werken om bevrijd te worden. Daar is volgens hem al genoeg over geschreven. De madhyamika is in het mahāyāna altijd een buitenbeentje gebleven.
Conclusie
Dit soort meditatie, dat wel eens misleidend een ‘analytische’ meditatie wordt genoemd, lijkt dus erg op de meditaties of tropen die door de oude Griekse filosofische scholen werden gebruikt. Michel Foucault noemde ze ‘zelf-technieken’ (technologies du soi) en ze komen in het boeddhisme heel vaak voor.
Er is een verschil tussen dit soort overwegingen en de argumenten in een debat, hoewel je ze wel in een debat kunt gebruiken. Met betrekking tot de deelbaarheid hadden de materialisten bijvoorbeeld een oplossing bedacht: laat de kleinste deeltjes, de aṇu, bestaan uit zes nog kleinere deeltjes, paramāṇu’s, die zelf geen ruimte innemen, maar twee aan twee ervoor zorgen dat de aṇu’s hoogte, diepte en breedte hebben. Dit leverde natuurlijk schaterlach op van de madhyamika’s, want hoe kan iets dat zelf geen ruimte inneemt ruimte teweegbrengen? Deze voor- en tegenargumenten maken de mediatie alleen maar nodeloos lang. Het is daar de bedoeling dat je tot een zienswijze komt, je hoeft geen gelijk te krijgen.
Zo bestaan de meditaties uit overwegingen in een soort zelfgesprek dat een geestelijke transformatie moet stimuleren, doordat je anders over de dingen gaat denken. Er zijn mensen die geloven dat je alleen door ervaring wijzer kunt worden. Ervaring is ongetwijfeld belangrijk, maar wordt mede beïnvloed door je gedachten. Als je plotseling alles in een ander licht ervaart, is daar vaak veel denkwerk aan voorafgegaan. Uiteindelijk is het boeddhisme ook zo begonnen.
https://digitalcommons.linfield.edu/linfauth/87
Epictetus: Zakboekje (2011) Boom, Amsterdam
Sextus Empiricus: Grondslagen van het scepticisme (1996), Ambo, Baarn
G.J. Smeets zegt
Erik
Dank voor deze informatieve en boeiende boekbespreking. Informatief voor mij omdat het werk van Atisa en van Pierre Hadot me onbekend waren. Boeiend doordat je boekbespreking me tot zelf-reflectie heeft aangezet. Wat dat laatste betreft een paar opmerkingen:
De twee filosofie-stijlen die je omschrijft zijn a) academisch debat & verbale scherpslijperij en b) zelfhulp project. In beide gevallen is er de *pretentie* dat er een uitgang uit het labyrint (te vinden) is uit het wereldraadsel. Er is een derde filosofische stijl: erkennen dat je het niet weet en vraagtekens zetten bij elke pretentie het-wel-te weten. Leven met niet-weten, ik wens het iedereen toe.
De makke van elk -isme is dat er op elke vraag een of ander antwoord op de plank ligt. De erkenning “Ik weet het niet’ is kennelijk tabu.