Wetenschappers vragen zich al heel lang af hoe Tibetanen op zo’n grote hoogte kunnen leven zonder ziek te worden. Onder de Tibetanen in Tibet treedt niet of nauwelijks hypoxie op, een lager dan normaal niveau van zuurstof in het bloed. De verschijnselen ervan zijn ademtekort, hoofdpijn, slapeloosheid en hoest.
Een studie gepubliceerd in het blad Nature, suggereert dat het aanpassen van Tibetanen aan de grote hoogte mogelijk een gevolg is van de genenoverdracht na de kruising met de Denisovans. Daardoor konden zij zich aan hun omgeving met extreme temperaturen en hoge hoogten aanpassen. Deze aanpassingen hebben het mogelijk gemaakt dat Tibetanen het hele jaar door op een hoogte van meer dan vier kilometer kunnen leven zonder schadelijke gevolgen voor de gezondheid. Het is niet zo dat de Denisovan zelf per se op grote hoogten leefden maar de overdracht van genen kan die aanpassing hebben vergemakkelijkt.’
In het verleden vonden onderzoekers al bewijs voor een vermenging met de Denisovan in Zuidoost-Azië.
De Denisovans zijn mensachtigen. Vernoemd naar de Grot van Denisova waar een vingerkootje en een kies werden gevonden. Volgens het DNA-onderzoek zijn de Denisovans dichter verwant aan de Neanderthalers dan aan de moderne mens uit Afrika, maar betreft het wel een hele andere groep. De verwantschap van de moderne Afrikaanse mens met de Denisovans is vergelijkbaar aan die tussen de moderne mens en de Neanderthalers.
Een mogelijke verklaring is dat de Denisovans en de Neanderthalers afstammen van een gezamenlijke voorouder; een populatie die zich eerder afsplitste van voorouders van de moderne Afrikaanse mens. Volgens de onderzoekers moet dat zo’n 804 duizend jaar geleden hebben plaatsgevonden, nog langer geleden dan eerder werd aangenomen, waarna de Denisovans zich 640 duizend jaar geleden van de Neanderthalers afsplitsten. Er bleef volgens de onderzoekers echter nog langere tijd kruisbestuiving tussen de moderne niet-Afrikaanse mens en de Neanderthalers plaatsvinden.
Opmerkelijk is dat het genoom van de Denisovans de meeste genetische verwantschap heeft met de huidige bewoners van de eilandengroep Melanesië, waaronder Papoea-Nieuw-Guinea. De Denisovans hebben maar liefst vier tot zes procent van hun genetische materiaal aan hen weten door te geven. Terwijl ze dus nauwelijks genetische invloed hebben gehad op huidige volken in de omgeving van de fossiele vindplaats in Siberië, zoals de Han-Chinezen en de Mongolen.
De onderzoekers vermoeden dat de Denisovans in delen van Oost-Azië geleefd hebben in de tijd dat de Neanderthalers in Europa en het westen van Azië voorkwamen. En toen hebben ze hun genetische stempel weten te drukken op de Melanesiërs; tegenwoordig een zeer diverse bevolking. Het paren tussen Denisovans en de voorouders van de Melanesiërs heeft mogelijk zelfs tot zo’n vijftigduizend jaar geleden plaatsgevonden.