Kunt u zich voorstellen hoe het is om dood te zijn?
Ik doel nu niet zozeer op die kant en klare voorstellingen—voorgesneden, gedroogd en in zakjes verpakt—die we via deze of gene cultuur hebben meekregen: al die mozaïekjes van hoop en vrees, inzicht en verbeelding, en zo meer, die we als een soort van hebbedingetjes verwachtingsvol in ons kleine koffertje voor het lange reisje gestopt hebben (want … je weet maar nooit …).
Nee, de vraag is directer, is ‘dood-zijn’ iets dat ervaarbaar is, en, ‘Hoe is dat dan’? Het punt is dus niet, welke voorstellingen heeft u hier al over, maar hoe zou u zich dit nu, vers van het mes zogezeid, als een ervaringsfeit voorstellen.
Nu is het natuurlijk zo, dat ons voorstellingsvermogen op dit moment in grote mate bepaald wordt door al die koffertjes die we al dan niet bewust met ons meesjouwen. En bovendien willen dat soort meer directe beelden vaak pas naar boven komen, als de mogelijkheid van sterven en dood in onze ervaringswereld actueel geworden is en eerst en vooral natuurlijk, überhaupt daarin toegelaten wordt.
Wellicht zijn er een aantal onder de lezers dezes, die in mindere of meerdere mate indringende ervaringen op dit gebied hebben opgedaan. Volgens een Galluppoll van 1982, zou zelfs één op de twintig Amerikanen minstens één zogenaamde ‘bijna-dood-ervaring’ gehad hebben. Ik wil nu even in het midden laten of een ‘bijna-doodervaring’ op het gebied van het sterven ligt of behoort tot een ‘toestand van dood-zijn’. In ieder geval zal er bij de meesten van u op de een of andere manier ook een meer ervaringsmatig referentiekader aanwezig zijn.
Ik ga u nu uitnodigen om, vanuit uw eigen ervaringen en denkbeelden omtrent sterven en dood, met mij mee te kijken naar wat er in Tibetaans buddhistische literatuur hierover terug te vinden is.
Ik noem deze vrij diverse verzameling van teksten en delen daarvan voor het gemak maar ‘bar do-literatuur’ of ‘bar do-teksten’, hiermee verwijs ik dan naar die teksten die zich met de zogenaamde bar do’s, overgangsfasen of tussenstaten in leven en dood, bezig houden. Ik beperk me hier overigens tot de Tibetaans buddhistische traditie en laat de Tibetaanse bon-traditie buiten beschouwing.
In bar do-teksten blijkt die meer ‘ervaringsmatige kant’, waar we het zonet over hadden, nu juist sterk op de voorgrond te treden. De ervaringen van sterven en dood worden beschreven als veranderingen in bewustzijnstoestand (wat dat dan ook precies moge zijn). En als zodanig beschouwt men ze in deze tradities als intensieve varianten van de ervaringen die men opdoet bij inslapen en bij de toestand van de slaap danwel droomslaap en andere veranderingen in bewustzijnstoestand zoals die plaatsvinden bij een flauwte, trance en extase, al dan niet seksueel, of gewoon bij een flinke niesbui; een verband overigens, waar in India al in de laat-vedische literatuur op gewezen is. Ik zal hier later nog op terugkomen.
Om er in te komen zal ik eerst een korte beschrijving van het proces van sterven geven. Ik baseer me hierbij op een vertaling van een tekst van de hand van de zeventiende-eeuwse Ka’ rgyud ‘brug pa geleerde Tse le sna tshogs raṅ grol Rinpoche (de Bar do spyi’i don thams cad rnam pa gsal bar byed pa dran pa’i me loṅ); door Eric Hein Schmit of Padma kun bzaṅ vertaald als ‘The Mirror of Mindfulness’.
Deze beschrijving is hier en daar aangevuld met die van de huidige Dzogchen meester Sogyal Rinpoche zoals die te lezen is in zijn onvolprezen boek ‘The Tibetan Book of Living and Dying’. Op enkele punten wijkt zijn opsomming enigszins af van die van Tsele Rinpoche.
Een andere uiteenzetting van de stadia van het sterven vinden we in een tekst van de achtiende-eeuwse Gelugpa geleerde Byaṅs can dga’ ba’i blo gros ook wel bekend als A kya yoṅs ‘dzin (de Źi’i sku gsum gyi rnam gźag rab gsal sgron me); door Lati Rinbochay en Jeffrey Hopkins vertaald als ‘Death, Intermediate State and Rebirth in Tibetan Buddhism’ of letterlijker als ‘Lamp thoroughly Illuminating the Presentation of the Three Basic Bodies’. Deze presentatie wijkt sterk af van de eerder genoemde versies; deze zal dan ook grotendeels buiten beschouwing gelaten worden.
We kunnen op basis van deze twee of eventueel drie uiteenzettingen twee fasen van telkens vier stadia onderscheiden. Tse le Rinpoche en Sodrgyal Rinpoche beschrijven bovendien bepaalde voortekenen van de op handen zijnde ontbinding. In het algemeen verloopt de ontbinding van grof naar subtiel, van het lichamelijke—hetgeen uiteraard ook zijn mentale gevolgen heeft—naar het mentale. Ik zal u de meer technische details besparen. (Volgens Tse le Rinpoche nemen eerst de vitale energieën in het algemeen af: voortekenen)
I. De voortekenen van ontbinding.
Ia (de voortekenen van) het verval van de vijf primaire vitale energieën, prana’s ofwel rlun.
- EQUAL-ABIDING WIND =FIRE-DWELLING WIND (SAMĀNA)
De spijsvertering wordt geremd. De lichaamswarmte van de stervende neemt af, zijn handen en voeten worden koud.
2. LIFE-UPHOLDING WIND (PRĀṆA)
De geest van de stervende is niet meer helder, hij raakt in de war.
3. DOWNWARD-CLEARING WIND (APĀNA)
De spieren in zijn onderbuik met name darmen en blaas onttrekken zich aan zijn wil.
4. UPWARD-MOVING WIND (UDĀNA)
Hij kan niet meer slikken en is kortademig.
5. PERVADING WIND (VYĀNA)
Hij kan zijn ledematen niet meer goed bewegen en de aderen in zijn lichaam beginnen enigszins in te zakken.
Ib (de voortekenen van) het verval van de vijf secundaire vitale energieën die met de zintuiglijke functies geassocieerd worden.
Volgens Sodrgyal Rinpoche zullen nu ook de zintuigen ophouden te functioneren, de stervende vangt nog slechts vage impressies uit zijn omgeving op. Dit nu geeft aan dat de stadia van ontbinding hun aanvang genomen hebben. (Volgens Tse le Rinpoche vindt dit pas later, en dan ook meer radicaal plaats. Bij Byaṅs can dga’ ba’i blo gros vallen de eerste vijf zintuiglijke functies tijdens de volgende vier, hierna te bespreken, stadia weg (en wel twee in het vierde stadium), en desintegreert het laatste, volgens buddhistische classificatie, zesde ‘zintuig’, het denkvermogen (Skt. manas, Tib. yid) in de daaropvolgende fase van vier stadia.)
II. De stadia van ontbinding.
IIA De stadia van het oplossen van de uiterlijk zichtbare factoren: het verval van de chakra’s (‘khor lo’s) en het achtereenvolgens oplossen van de hiermee en met de overeenkomstige vijf skandha’s (phun po lna) en elementen geassocieerde vitale energieën.
- HET VERVAL VAN HET NIRMĀṆACAKRA (SPRUL PA’I ‘KHOR LO) EN DE RŪPASKANDHA, DE VITALE ENERGIE DIE MET HET AARDE ELEMENT VERBONDEN WORDT NEEMT AF TEN GUNSTE VAN DIE DIE MET HET WATER ELEMENT GEASSOCIEERD WORDT.
Het volgende dat men merkt is dat de lichaamskracht van de stervende verdwijnt, hij kan zijn hoofd niet meer rechtovereind houden, zijn armen en benen worden slap, hij voelt zich zwaar en ongemakkelijk alsof hij door een immens gewicht verpletterd wordt. Zijn gelaatskleur verdwijnt en hij wordt bleek, zijn wangen vallen in, en er verschijnt een (zwarte) aanslag op zijn tanden. Hij zou graag willen dat iemand hem op zou tillen en overeind zou houden. Volgens Sodrgyal Rinpoche wordt het steeds moeilijker voor de stervende om zijn ogen nog te openen en te sluiten.
Hij voelt zich zwak en kwetsbaar, aanvankelijk is hij opgewonden en koortsachtig maar hij zakt dan al gauw weg in een suffe en gedeprimeerde toestand. Hij krijgt een visioen van een luchtspiegeling zoals die boven heet woestijnzand te zien zou zijn. (Volgens Byaṅs can dga’ ba’i blo gros valt het gezichtsvermogen nu pas weg.)
2. HET VERVAL VAN HET JÑĀNACAKRA (YE ŚES KYI ‘KHOR LO OFWEL THUGS KYI ‘KHOR LO) EN DE VEDANĀSKANDHA, WATER-VUUR.
Hij kan het speeksel en neusslijm niet meer binnen houden (dit vindt volgens rTse le Rin po che al in het vóórgaande stadium plaats). Er kunnen ook uitscheidingen uit de ogen plaatsvinden; mogelijk kan hij ook de ontlasting niet meer ophouden. Zijn ogen liggen droog en stroef in hun kassen. Zijn lippen zijn samengetrokken en bloedeloos en zijn luchtwegen drogen uit en voelen slijmerig en enigszins verstopt aan, de neusvleugels vallen in, de tong droogt uit en voelt verkrampt en stijf. Hij voelt zich erg dorstig. Hij beeft en heeft stuiptrekkingen. Er hangt een doodslucht om hem heen.
Lichamelijke gewaarwordingen verdwijnen, hij wordt heen en weer geslingerd tussen pijn en gemak, overhitting en onderkoeling. Hij voelt zich beneveld, nerveus en prikkelbaar. Hij heeft een visioen van mist en rookslierten. (Volgens Byaṅs can dga’ ba’i blo gros valt nu ook de gehoorzin weg.)
3. HET VERVAL VAN HET SAṂBHOGACAKRA (LOS SPYOD KYI ‘KHOR LO) EN DE SAṂJÑĀSKANDHA, VUUR-LUCHT.
De mond en neus van de stervende drogen geheel uit en de adem voelt koud aan. De lichaamswarmte trekt zich terug, meestal vanuit de handen en voeten naar het hart toe, mogelijk wordt hij een hitte als van stoom gewaar die uit zijn kruin lijkt te ontsnappen. Hij kan niets meer drinken of verteren. Hij is nu eens helder en dan weer verward, en hij kan zich niets of niemand meer herinneren. Hij heeft een visioen van glimmerende rode vonken zoals die boven een vuur dansen, een beetje zoals vuurvliegjes. (Volgens Byaṅs can dga’ ba’i blo gros valt nu ook de reukzin weg.)
4. HET VERVAL VAN HET SUKHAPĀLACAKRA (BDE SKYOṄ GI ‘KHOR LO) EN DE SAṂSKĀRASKANDHA, LUCHT-BEWUSTZIJN, ALLE VITALE ENERGIEËN LOSSEN OP IN DE LIFE-UPHOLDING WIND (PRĀṆA).
Het wordt steeds moeilijker om adem te halen, het lijkt wel alsof de lucht uit zijn keel ontsnapt. Hij ademt zwaar en rochelt, hapt kort en moeizaam naar adem terwijl zijn uitademingen steeds langer worden. Zijn ogen draaien naar boven en staren.
Hij is totaal de kluts kwijt en verliest het contact met de omgeving. Hij begint te hallucineren en afhankelijk van zijn staat van geest heeft hij angstaanjagende schrikbeelden en herleeft hij verschrikkelijke momenten uit zijn leven of heeft hij hemelse en gelukzalige ervaringen en ontmoet hij vrienden en beminden of verlichte wezens. Hij heeft een visioen van een rood-vlammende toorts of lamp. (Volgens Byaṅs can dga’ ba’i blo gros vallen nu ook de smaak- en tastzin weg.) (Volgens Tse le Rinpoche houden de zintuigen pas op dit punt op te functioneren. In zijn beschrijving lost nu ook de vitale energie verbonden met bewustzijn op en domineert die die met de lege ruimte geassocieerd wordt, zo waarschijnlijk moeten we dit echter pas aan het eind van de volgende vier stadia plaatsen).
De (uitwendige) ademhaling is nu opgehouden, alle lichaamsfuncties zijn gestopt, het lichaam heeft een lijkkleur aangenomen en is koud geworden, enkel rond het hart is nog enige lichaamswarmte waarneembaar. Hij is nu klinisch dood. Volgens de heersende medische opvattingen was dit het dan.
Volgens Tibetaanse bar do-teksten is de stervende echter nog niet echt dood. Er wordt inderdaad gezegd, dat, in het algemeen, dit het punt is waarna men niet meer kan herstellen van het sterven. Maar er is nog een subtiele innerlijke respiratie gaande die nog een korte wijl stand zal houden (traditioneel gelijkgesteld met de periode die nodig is om een maaltijd te nuttigen, dat wil zeggen zo’n vijftien à twintig minuten). Hij is nu weliswaar klinisch dood, maar nu begint het pas echt interessant te worden.
IIB De stadia van het oplossen van de slechts innerlijk waarneembare factoren: het verval van de grove en subtiele voorstellingen en emoties.
- WHITE APPEARANCE
DE VITALE ENERGIEËN IN DE LINKER NĀḌĪ (RTSA), DE LALANĀ (RTSA RKYAṄ MA), EN HET RECHTER KANAAL, DE RASANĀ (RTSA RO MA), DIE ZICH BOVEN HET NIVEAU VAN HET JÑĀNACAKRA BEVINDEN GAAN VIA DE OPENING BIJ DE KRUIN DE CENTRALE NĀḌĪ, DE AVADHŪTĪ (RTSA DBU MA), BINNEN, HIERDOOR ONTWINDT ZICH DE WRONG VAN DE LALANĀ EN RASANĀ ROND DE AVADHŪTĪ BIJ HET MAHĀSUKHACAKRA (BDE CHEN GYI ‘KHOR LO) EN KAN DE WITTE BINDU (THIG LE) AFKOMSTIG VAN HET ZAAD VAN DE VADER DOOR DE AVADHŪTĪ DALEN TOT AAN HET JÑĀNACAKRA.
De door aggressie gekleurde voorstellingen en emoties—dat zijn er welgeteld drieëndertig—lossen zich op. De stervende heeft een visioen van een witachtig schijnsel als van de maan bij heldere hemel.
2. RED INCREASE
DE VITALE ENERGIEËN IN DE LALANĀ EN DE RASANĀ DIE ZICH ONDER HET NIVEAU VAN HET JÑĀNACAKRA BEVINDEN GAAN VIA DE OPENING BIJ HET STUITJE OF BIJ HET GESLACHT HET CENTRALE KANAAL, DE AVADHŪTĪ (RTSA DBU MA), BINNEN, HIERDOOR ONTWINDT ZICH DE WRONG VAN DE LALANĀ EN DE RASANĀ ROND DE AVADHŪTĪ BIJ HET SUKHAPĀLACAKRA EN HET NIRMĀṆACAKRA EN KAN DE RODE BINDU (THIG LE) AFKOMSTIG VAN HET BLOED VAN DE MOEDER DOOR DE AVADHŪTĪ STIJGEN TOT AAN HET JÑĀNACAKRA.
De door begeerte gekleurde voorstellingen en emoties—dat zijn er welgeteld veertig—lossen zich op. De stervende heeft een visioen van een oranjerood schijnsel als van de ondergaande zon.
3. BLACK NEAR-ATTAINMENT
DE VITALE ENERGIEËN BIJ HET HART MAKEN DE WRONG VAN HET JÑĀNACAKRA LOS WAARDOOR DE WITTE EN RODE BINDU’S HET MIDDEN VAN DE WIT(BOVEN)-ROOD(BENEDEN)-BINDU IN HET HART BINNENGAAN.
De door onwetendheid, onverschilligheid en verwarring gekleurde voorstellingen en emoties—dat zijn er welgeteld zeven—lossen zich op. De stervende heeft een visioen van een diep duister als bij het vallen van de nacht.
4. DAWNING OF THE CLEAR LIGHT OF DEATH
DE WITTE EN RODE BINDU’S VERSMELTEN MET DE WIT-RODE BINDU IN HET HART EN ALLE VITALE ENERGIEËN IN DE AVADHŪTĪ VERSMELTEN MET DE MEEST SUBTIELE LIFE-UPHOLDING WIND (PRĀṆA PRĀṆA).
Mogelijk denkt u nu: is er überhaupt nog wel iets over dat nu nog zou kunnen ontbinden? Zo is het inderdaad, er is helemaal niets meer over om op te lossen, alles wat de stervende in relatieve zin was, is ontbonden.
Als hij bijkomt van de diepe verduistering is er niets meer te onderscheiden, noch binnen noch buiten, er is dus ook niemand meer die iets onderscheidt. Er wordt echter wel een allesomvattende ervaring van intense openheid en helderheid, zonder omtrek of centrum, beschreven, als van een heldere ochtend hemel die paradoxaal genoeg zonder waarnemer is, maar de waarnemer in zekere zin zelf is. ‘In zekere zin’, omdat deze ‘ervaring van een licht-achtige naakte helderheid van de dood’ in essentie voorbijgaat aan categorieën van ‘zijn’ en ‘niet zijn’.
De persoon in kwestie is nu echt dood. Terzijde zij opgemerkt, dat naar het zeggen van de derde ‘Jam mgon koṅ sprul Rinpoche, voorbij aan dit punt ook geen ‘bijna-doodervaring’ meer mogelijk is, dit zou dan dus de grens zijn, ‘the point of no return’, die we in vele van de verslagen hiervan beschreven vinden. Sodrgyal Rinpoche is in dit opzicht voorzichtiger en laat de zaak voorlopig nog open.
Maar dat men voorbij aan dit punt nu echt dood is, betekent niet dat de geïnspireerde en productieve schrijvers van die nogal omvangrijke ‘bar do-literatuur’ niet nog van alles te melden zouden hebben, en voorwaar, machtig interessante zaken komen daar naar voren.
Het feit alleen al, dat de persoon in kwestie nu in feite morsdood is en men het in deze bar do-tradities desalniettemin blijkbaar nog steeds de moeite waard vindt om hem, als een soort van bar do-doctor, bemoedigend toe te spreken en mede te delen wat hem volgens de betrokken Tibetaans buddhistische tradities nu nog allemaal te wachten staat, dat allemaal, geeft toch wel aan, dat er hier iets bijzonders aan de hand moet zijn.
Een niet onbelangrijk deel van die zogenaamde ‘bar do-literatuur’ wordt gevormd door een aantal tekst-cycli van ongelijke omvang maar van meestal overeenkomstige of verwante inhoud, genaamd Bar do’i thos grol chen mo, te vertalen als ‘De grote ‘Verlossing door te luisteren’ in de bar do’s’ of vrijer ‘De grote (tekstcyclus van) ‘De verlossing door te luisteren (naar de recitatie van deze cyclus)’ dewijl men zich in de bar do’s bevindt’.
De overledene kan dus horen wat de ingehuurde bla ma of dienstdoende bar do-doctor zegt. Hoe dat zo? Daarvoor moeten we even teruggaan naar die ‘ervaring’ van een ‘naakte licht-achtige helderheid van de dood’. Ik ga u in het navolgende weer verschonen van alle technische bijzonderheden.
Zoals u zich nog wel zult herinneren, zat de overledene er nogal naakt bij, in die onbezoedelde subtielste grond van zijn eigen gewaarzijn, zo, zonder lichaam, zonder voorstellingen en emoties, maar zonder dat, toch helder bewust. Die openheid en helderheid nu, wordt als zo overweldigend beschreven, zo allesdoordringend, dat de neiging opkomt om terug te trekken, te vluchten dus; maar, dat kan niet, hij is deze openheid en helderheid immers zelf … Maar inmiddels is er al een heleboel gebeurd, er is een ‘neiging’ opgekomen, en die komen niet zomaar op, er is dus ook iemand, die die neiging bij zichzelf voelt opkomen, de ‘ervaring’ van eenheid of transcendentie, hoe men het ook zou willen benoemen, is dus reeds gebroken.
Laten we daar nog eens wat nauwkeuriger naar kijken. De breuk ligt blijkbaar daar ergens, waar de openheid en helderheid zo intens is, dat men ze liever als onderscheiden van zichzelf zou willen zien, om zich daarmee in staat te stellen even een pauze in het lezen van deze tekst te lassen en buiten een sigaretje te gaan roken. Vóór de behoefte aan een sigaretje, nu, ligt een moment van ontkenning van de status quo, die men als een vorm van onverschilligheid zou kunnen betitelen.
Maar, zal een slimmerik terecht opmerken, dat is een kip-ei-probleem, want wij hebben nu eenmaal de neiging om een dergelijke overweldigende ervaring uit de weg te gaan. Weer een neiging; dus, terug bij af. Laten we het nog eens proberen. Kunnen we verder komen dan deze neiging tot onverschilligheid? Wat zit daar nu weer achter?
Blijkbaar gaat de breuk nog dieper en zit hij al in het feit dat er sprake is van een ‘ervaring’ van openheid en helderheid überhaupt. Er is blijkbaar een soort van verwarring, wij weten eigenlijk niet of wij die helderheid nu ervaren of zijn. Of laten we zeggen, we willen het niet weten, want, als wij deze helderheid zonder meer zouden zijn, dan zou er ook geen uitweg meer zijn!
Maar, van de andere kant, indien we deze helderheid volledig zijn, is er ook geen enkele neiging om ons terug te trekken, want, er zou immers ook geen ‘helderheid’ als zodanig meer zijn en ook niemand die dit ervaart, alleen maar helderheid dus, of alleen maar wij, zo men wil. Daar bestaat blijkbaar de verwarring in, dat weten we juist niet, dat we deze helderheid in diepste wezen zijn en dat we niet anders zou kunnen of willen dan deze te zijn, of liever, zoals gezegd, dat willen we niet weten. Dan maar liever ervarend subject in een objectieve wereld!
Maar, wat wil het geval? Nu, het geval wil, dat we, ook al laten we de situatie stollen, ook al fixeren we de situatie in een ervarend subject en een ervaring van helderheid, we deze helderheid toch in diepste wezen zijn, zonder meer, of minder, of we dat nu leuk vinden of niet.
Er is dus een ‘oerknal’ waarin onwetendheid, verwarring, of onverschilligheid, die men evengoed als neigingen zou kunnen betitelen, een einde maken aan ons naakte bestaan, of eventueel ons naakte niet bestaan. We hangen deze dierenvellen van onwetendheid weliswaar zelf om ons heen, het is immers onze onwetendheid, maar wij zijn deze niet in absolute zin, want, in essentie, waren wij naakt en helder gewaarzijn. Wij zijn dit dus slechts in relatieve zin, zo ongeveer dus, als de overledene het nu reeds afgestorven lichaam in conventionele zin ooit was, maar, blijkens alle ervaringen tot nu toe, niet in essentiële zin is. Er begint zich dus weer op basis van onwetendheid etc. een relatief subtiel lichaam van neigingen op te bouwen.
Echter, strikt genomen, is de overledene in dit geval nooit echt naakt, dus ook nooit echt dood geweest, immers, er was voortdurend nog een sluier van subtiele neigingen van onwetendheid. Had hij de naakte staat van zijn eigen gewaarzijn direct ervaren, dan was hij, volgens deze bar do-tradities, verlost geweest—voorbij aan bestaan en niet bestaan. Maar ten gevolge van de onwetende neiging tot dualistische onderscheiding—en alles wat daar uit voortkomt—heeft hij slechts een voorstelling van openheid en helderheid gehad, maar deze niet direct—zonder den lijve en zo meer—ervaren, en daarom bestaat hij nu nog steeds, zij het op een iets andere manier dan voorheen; er is dus eigenlijk nog niets echt opwindends gebeurt.
Als ik de voorgaande geestelijke buig- en strekoefeningen even kort en concluderend mag samen vatten: de overledene heeft een openheid of leegte van subject en object en een licht-achtige helderheid tot op zekere hoogte ervaren, maar heeft haar niet herkend als de lege en licht-achtige natuur van zijn eigen gewaarzijn.
Hij bevindt zich nu in een fase na de dood, waarin hij van de ene kant een indringende, zij het beperkte, ervaring van leegte en helderheid gehad heeft, maar hij zichzelf van de andere kant alweer georiënteerd of gedefinieerd heeft als een subject dat bepaalde ervaringen heeft. Dit is nu de overgangsfase die in bar do-teksten het chos ñid bar do wordt genoemd, te vertalen als ‘de tussenfase van de werkelijkheid zoals ze is’ of vrijer ‘de tussenfase van (de confrontatie met) de werkelijkheid zoals ze is’ (‘de werkelijkheid zoals ze is’ heet in Skt. dharmatā en in Tib. zoals u wel vermoedde chos ñid, chos ñid bar do dus). Terzijde zij opgemerkt dat in sommige geschriften van de Dzogchen-tradities de ervaring van naakte helderheid ook wel tot dit, het chos ñid bar do gerekend wordt en niet tot het eind van het eraan voorafgaande, hiervoor besproken, bar do van het sterven (het zogenaamde ‘chi kha’i bar do).
We stappen nu even af van de vrij late presentaties van Tse le Rinpoche, Byaṅs can Rinpoche, en Sodrgyal Rinpoche en gaan terug naar de oudste mij bekende beschrijving van dit veronderstelde chos ñid bar do met beschrijving van godheden. Deze is te vinden in een van de teksten van de al eerder genoemde Bar do’i thos grol chen mo-tekst-cycli, en wel in de Chos ñid bar do’i gsal ‘debs thos grol chen mo, ‘De grote ‘Verlossing door te luisteren’, een herinnering in het chos ñid bar do’ ofwel vrijer ‘De grote (tekst van) ‘De verlossing door te luisteren (naar de recitatie van deze tekst)’, een herinnering dewijl men zich in het chos ñid bar do bevindt’. Deze tekst stamt op zijn laatst uit de veertiende eeuw na Christus.
Vóór ruwweg deze tijd (eerste helft tweede millennium) hebben we alleen beschrijvingen van enerzijds het stervensproces, hetgeen het eerste bar do, dat van het sterven, genoemd wordt, en van anderzijds één ongedifferentieerde fase tussen dood en nieuwe geboorte, corresponderend met wat het derde bar do, de overgangsfase van het worden (het zogenaamde srid pa’i bar do) genoemd wordt (de term ‘worden’ verwijst hier overigens naar de ontwikkeling tot aan de (nieuwe) geboorte). Naar het zich laat aanzien is het derde bar do, de overgangsfase van het worden, identiek aan een min of meer amorfe fase, één enkele fase dus, tussen dood en nieuwe geboorte, het zogenaamde antarābhava (dit is een sanskrit-woord en betekent letterlijk ‘tussenfase’). Dit antarābhava vinden we in ieder geval voor de zesde eeuw na Christus al beschreven in verscheidene buddhistische teksten (bijvoorbeeld in de Abhidharmakośa toegeschreven aan ene Vasubandhu, en in Prajñāruci’s Chinese vertaling van de Saddharmasmṛtyupasthānasūtra). We zullen nu proberen de voorstellingen van het chos ñid bar do in een historische context te plaatsen.
We gaan nu even terug naar de beschrijving van het chos ñid bar do in de Chos ñid bar do’i gsal ‘debs thos grol chen mo. Voor het begin van het tweede bar do, het chos ñid bar do, wordt, evenals voor het begin van het derde bar do, het srid pa’i bar do, al zij het minder gedetailleerd, beschreven dat er opeens en helemaal compleet, een zogenaamd zuiver illusoir lichaam (Skt. māyārūpa, Tib. (dag pa’i) sgyu lus) ontstaat; dit wordt ook wel een uit neigingen opgebouwd mentaal lichaam (Skt. manomayakāya, Tib. (bag chags) yid kyi lus) genoemd. Dat wil zeggen dat het dualistische kenvermogen (Tib. śes pa)—dat overigens niet weet of men nu dood of levend is—weer helder wordt en de neiging heeft zich een lichaam voor te stellen. Deze ervaring van een subtiel mentaal lichaam heet vergelijkbaar te zijn met de wijze waarop men zichzelf in een droom als zijnde met een lichaam ervaart, dat wil zeggen met de wijze waarop men een droomlichaam projecteert. In ieder geval doet men weer op de gewende manier indrukken op, alsof men zintuigen zou hebben en alsof er een buitenwereld gescheiden van zichzelf zou zijn.
Op dit punt, worden nu weinig gedifferentieerde maar toch zeer intense ervaringen van licht-achtige helderheid, (gekleurde) lichtstralen, en geluiden beschreven. Hierna volgt een zeer uitgebreide en gedetailleerde beschrijving van visionaire ervaringen van de zogenaamde vredige en toornige godheden (Tib. źi ba daṅ khro bo’i lha tshogs).
De redactie van deze beschrijving van het tweede bar do, maakt geen uniforme en consistente indruk. Waarschijnlijk hebben we hier met een conflatie van voorstellingen te maken. Het eerste gedeelte, vanaf de beschrijving van het ontstaan van een subtiel mentaal lichaam tot aan die van het visioen van de tweede licht-achtige helderheid, lijkt ontleend te zijn aan het oude concept van een monolithisch antarābhava. Deze beschrijving is op sommige punten in tegenspraak met de, wellicht jongere voorstellingen van de vredige en toornige godheden, die geen directe parallel in het concept van één enkele tussenfase hebben.
De mogelijkheid van het verschijnen van de źi khro in een veronderstelde fase na het sterven is te herleiden tot de in deze contreien populaire voorstellingen over het verschijnen van de Heer der Doden, Yama Dharmarāja, al dan niet met gevolg, aan de stervende danwel overledene. Het blijkbaar hardnekkige geloof aan dit visioen verklaart tevens de bijzonder gekunstelde constructie aan het eind van het chos ñid bar do volgens dewelke alle toornige godheden nog eens, maar nu allemaal tesamen, als Yama Dharmarāja verschijnen. Yama treedt overigens nog een tweede keer op, namelijk in het in de Kar gliṅ źi khro als hierop volgend beschreven srid pa’i bar do, maar dan wel in een meer oorspronkelijke context als de afschrikwekkende figuur die aan de overledene na zijn sterven verschijnt en in een spiegel diens karma evalueert (voor wat vorm en functie betreft stammen deze vredige en toornige godheden, zoals gezegd, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uit tantrische visualisatie-oefeningen, overigens nadrukkelijk niet beperkt tot uitsluitend buddhistische kringen).
Hoe dat ook zij, in verband met de in ieder geval in deze context nieuwere voorstellingen van vredige en toornige godheden worden uitgebreide en gedetailleerde licht-achtige en kleurrijke ervaringen beschreven die direct aansluiten bij de ervaring van licht-achtige helderheid van het moment van de dood. Om deze ervaringen na het moment van de dood te kunnen plaatsen, moet er dan ook aan het begin van het tweede bar do een tweede ervaring van licht-achtige helderheid ingelast worden; en afgezien daarvan, wat zou een ervaring van het chos ñid bar do zijn, zonder een ervaring van het chos ñid, dat wil zeggen zonder een licht-achtige ervaring van de ‘werkelijkheid zoals ze is’.
Hiermee lijkt ook de verwarring over de positie van de ervaring van licht-achtige helderheid samen te hangen. In de meeste bardo-teksten wordt deze namelijk aan het eind van het sterven geplaatst; sommige beschrijvingen uit de Dzogchen-tradities, echter, plaatsen deze, om ons nu begrijpelijke redenen, aan het begin van het chos ñid bar do. Het heeft er alle schijn van dat deze nieuwere visionaire voorstellingen van maṇḍala’s van godheden als het ware een uitvergroting zijn van de ervaring van licht-achtige helderheid op het moment van de dood en van de fase direct daarna. En wel zodanig, dat in dit tweede, als het ware aan het begin van het oorspronkelijke antarābhava lees srid pa’i bar do ingelaste, chos ñid bar do, beschreven wordt, hoe zich langzaam, stap voor stap, een subtiel mentaal lichaam ontwikkelt. Een subtiel mentaal lichaam overigens, dat we in dit, het chos ñid bar do, naar analogie aan het oorspronkelijke antarābhava (en dus ook aan het srid pa’i bar do) reeds geheel en al compleet aantreffen. Het hoorde als het ware bij de standaard uitrusting van een buitenlichamelijke bar do-staat; vandaar dat we, voorafgaand aan de beschrijving van de ontwikkeling van een subtiel mentaal lichaam, ditzelfde, in de inleiding, tegenstrijdig genoeg, al compleet aantreffen.
Het verschijnen van de źi khro in het chos ñid bar do wil ik dan ook interpreteren als een beschrijving van de ontwikkeling van een (uit neigingen opgebouwd) subtiel mentaal lichaam ((bag chags) yid kyi lus, skt. manomayakāya). En wel op het moment dat na de radicale ontbinding van alle psycho-physieke factoren gedurende het stervensproces (‘chi kha’i bar do) weer de eerste percepties ontstaan. Dit ondanks het feit dat dit mentale lichaam aan het begin van het chos ñid bar do evenals aan het begin van het srid pa’i bar do al compleet aanwezig blijkt te zijn.
De indruk ontstaat dat iedere perceptie in een bar do dat men zich min of meer los van het lichaam voorstelde, dus ook bijvoorbeeld de droom in een veronderstelde ‘overgangsfase van de droom’ (rmi lam bar do), een subtiel mentaal lichaam veronderstelde. De perceptie van het ontstaan van de eerste perceptie of van het eerste aspect van het mentale domein of lichaam na de volledige dissolutie die voor het sterven beschreven wordt, veronderstelt, tegenstrijdig genoeg, deze perceptie of dat mentale lichaam zelf. Blijkbaar heeft men hier geen elegantere oplossing voor kunnen vinden.
Zoals gezegd, aan het begin van het chos ñid bar do doen zich nogmaals overweldigende ervaringen van licht-achtige helderheid voor alsook van (gekleurde) lichtstralen en geluiden. In latere literatuur, zoals die van Tse le Rinpoche en Sodrgyal Rinpoche worden deze ervaringen in vier fasen onderverdeeld, in onze Thos grol-tekst, die deze tweede tussenfase beschrijft, vinden we hier nauwelijks enige evidentie voor.
Bovendien, spreken de latere uiteenzettingen van Tse le Rinpoche en Sodrgyal Rinpoche zich op vele punten tegen (met name in het tweede stadium—dat we zo meteen zullen leren kennen—voor wat betreft het moment van verschijnen van de toornige godheden, en in het vierde stadium met betrekking tot de classificatie van het totale panorama). Daar de afwijkende beschrijvingen van Tse le Rinpoche zich het minst goed met die in de Thosgrol-versie laten verenigen, geef ik hier, in het kort, de uiteenzetting van Sodrgyal Rinpoche weer, waar mogelijk uitgewerkt met beschrijvingen uit de Thos grol-versie.
- LEGE RUIMTE LOST OP IN LICHT-ACHTIGE HELDERHEID (TIB. NAM MKHA’ ‘OD GSAL LA THIM PA).
De dharmatā verschijnt: de zuivere helderheid (Tib. dag pa’i snaṅ ba) van de dharmatā, die helder is op een subtiele wijze, schitterend op een heldere manier, angstaanjagend in zijn natuurlijke helderheid, begint lichtend, als een zwevende fata morgana boven een vlakte in het hete seizoen, te verschijnen; dit, nu, is de tweede ervaring van licht-achtige helderheid.
2. LICHTACHTIGE HELDERHEID LOST OP IN EENWORDING (TIB. ‘OD GSAL ZUṄ ‘JUG LA THIM PA).
Vanuit deze tweede licht-achtige helderheid doen zich stralingsverschijnselen van (gekleurd) licht voor. Hierin verschijnen uit gekleurde lichtballetjes de mandala’s van vredige en toornige godheden, al dan niet met consortes, al dan niet in groepen. In conjunctie hiermee verschijnen visioenen van de zes bereiken van reïncarnatie (Skt. loka, Tib. ‘gro ba’i rigs drug). Dit gaat gepaard met het natuurlijke geluid (Tib. raṅ sgra) van de dharmatā, dat heftig is als een enorme donderslag, rommelend alsof in één enkele donderklap duizend onweren op één moment erop los daveren.
3. EENWORDING LOST ZICH OP IN WIJSHEID (TIB. ZUṄ ‘JUG YE ŚES LA THIM PA).
Dit stadium heet ook wel het innerlijke pad van Vajrasattva (Tib. rdo rje sems dpa’ khoṅ seṅ gi lam). Hier ontvouwen zich allerlei waaiervormige en bolvormige verschijnselen van gekleurd licht, corresponderend met vier van de vijf aspecten van (buddha)wijsheid (Skt. buddhajñāna, Tib. ye śes lṅa; het groene licht van de alles tot stand brengende wijsheid verschijnt nog niet omdat het boeddhaschap nog niet tot stand gebracht is).
4. WIJSHEID LOST ZICH OP IN HET STADIUM VAN DE WIJSHEIDSDRAGER (SKT. VIDYĀDHARA, TIB. RIG ‘DZIN) VAN SPONTANE PRESENTIE (TIB. YE ŚES LHUN GRUB RIG ‘DZIN LA THIM PA).
Hierna verschijnen al de voorgaande stadia in één panoramisch visioen. Boven verschijnt het lichaam van de werkelijkheid of waarheid (Skt. dharmakāya, Tib. chos kyi sku), helder als een wolkenloze hemel. In het midden ontvouwt zich het lichaam van gelukzaligheid (Skt. saṃbhogakāya, Tib. loṅs spyod rdzogs kyi sku), dat wil zeggen de verschijningen van de vredige en toornige godheden en de visioenen van de paradijzen geassocieerd met de vijf transcendente Buddha’s (Skt. tathāgata, Tib. rgyal ba’i rigs lṅa). En beneden daagt het emanatielichaam (Skt. nirmāṇakāya, Tib. sprul pa’i sku), dat zijn hier de zes bereiken van reïncarnatie.
Hoe die vier fasen nu ook precies mogen zijn, in ieder geval, door onze hardnekkige dualistische conditioneringen, dat wil zeggen door onze neiging om alles in termen van dit hier en dat daar te interpreteren, wordt de oorspronkelijke ervaring van openheid en helderheid conform deze dualistische voorstellingen ge- of vervormd. Wij scheppen op dat moment, zoals ook nu, ons eigen ‘zelf’ en ‘wereld’, ons eigen ‘binnen’ en ‘buiten’.
Het is alsof de licht-achtige helderheid door de sluiers van uw geconditioneerde neigingen heen als het ware afgebogen wordt, gebroken wordt, zoals een lichtstraal die door een kristal heen valt. Naarmate uw fixatie op ‘ik’ en ‘wereld’ toeneemt en zich diversificeert, valt de ervaring van licht-achtige helderheid in een spectrum van steeds rijker geschakeerde ervaringen van licht en kleur uiteen, en wordt de naaktheid daarvan steeds verder aangekleed. Al deze kleurrijke ervaringen zijn, zo menen Tibetaanse bar do-deskundigen, niets anders dan de verschillende aspecten van onze eigen mentale mogelijkheden en onmogelijkheden, die zich als het ware voor onze eigen ogen ontvouwen en ontwikkelen.
Onze oudste tekst beschrijft deze fase dan ook als een omkering van onze geconditioneerde ervaring, al onze voorstellingen zullen als licht en vorm aan ons verschijnen. Zij nemen die vorm en hoedanigheid aan, die met onze, al dan niet collectieve, conditioneringen overeenstemt; traditioneel worden zij als de visioenen van onder andere vredige en toornige godheden beschreven.
Wij zijn er aldus getuige van dat we een mentaal lichaam ontwikkelen. Alles wat we ons voorstellen komen we meteen zowel binnen als buiten onszelf tegen, immers, hetgeen we op een bepaald punt besloten hebben ‘buiten’ te noemen is eigenlijk nooit van onszelf gescheiden geweest. Zo zouden we, theoretisch, onszelf kunnen gadeslaan, terwijl we, in overeenstemming met onze conditioneringen en neigingen, onze bestaans- of belevingswereld creëren: we scheppen onze mentale voorstellingen van onszelf als subject, en van de wereld als verzameling van uiterlijk waarneembare objecten, we fabriceren onze zintuiglijke vermogens in de zogenaamde ‘waarneming’ van dit alles, evenals alle emoties die we daarbij ‘ervaren’, en wat dies meer zij.
Zo is het gekomen, dat men dit volgens bar do-teksten in het bar do allemaal kan horen. In de bar do-teksten die de kleurrijke visioenen in het chos ñid bar do uitleggen, wordt deze interpretatie van de vredige en toornige godheden dan ook tot in de genoemde details en in een overeenkomstige volgorde expliciet gegeven.
Ik zei zojuist: ‘theoretisch’ want in de praktijk, zo kunnen we in vrijwel alle bar do-teksten lezen, hangt de mate van bewustheid waarmee we dit kunnen ervaren af van de mate waarin we geleerd hebben ons in een dergelijke situatie van verpletterende openheid en helderheid—zeg maar rustig—’staande te houden’. De meeste mensen zullen deze ervaringen niet bewust meemaken. Zij zullen vlak voor het ‘moment suprême’—zo niet al eerder—in onbewustheid wegzinken en als ze in het chos ñid bar do weer tot hun chos ñid bar do-positieven komen, zal dit in één oogwenk vrijwel onopgemerkt aan hen voorbijflitsen. De beschrijvingen van het chos ñid bar do zou men kunnen vergelijken met het bekijken van een heel klein aspect van een ‘toestand van dood-zijn’ onder een uitzonderlijk krachtige psychologische elektronenmicroscoop; gewone voorbijgangers, zoals wij die wellicht vertegenwoordigen, zullen van deze sub-psychologische wereld niet zoveel merken.
Sterven en dood worden in bar do-teksten als veranderingen in bewustzijnstoestand opgevat. Er bestaan hiervoor duidelijke, zij het minder intensieve parallellen in allerlei ervaringen uit het dagelijkse leven. De beschreven ervaringen zijn dus wel degelijk tot op zekere hoogte navolgbaar. De mate waarin dat zo is, zal u meteen duidelijk worden als we zonder elektronenmicroscoop naar een aantal van deze concrete en voor ieder van ons toegankelijke ervaringen gaan kijken.
Een voorbeeld vinden we in processen verbonden met de slaap. Kunnen we ons bijvoorbeeld nog herinneren hoe we gisterenavond insliepen? Kunnen we ons nog voor de geest halen hoe precies ons waakbewustzijn overging in de slaap en hoe er aan het begin van de droomslaap, toen we weer bij uw droom-positieven kwamen, een lichaamsbewustzijn, als een soort van mentaal droomlichaam, ontstond? Velen zal dat moeilijk vallen.
Voor de overgang naar het bar do van de droom, ofwel rmi lam bar do, wordt in bar do-teksten dezelfde reeks van stadia met mentale ervaringen en visioenen beschreven als voor het sterven. De verschijnselen van fysieke ontbinding en de direct daarmee samenhangende ervaringen blijven uiteraard uit, maar voor de rest, zijn de mentale ervaringen verbonden met het veranderen van onze bewustzijnstoestand volstrekt analoog, zij het minder diepgaand.
Toch merkt vrijwel niemand veel meer op dan de meest algemene verschijnselen. En daarbij moeten we dan nog bedenken dat de mentale verstoringen: verwarring, angsten, en wat dies meer zij, bij een pijnlijk ziekbed en een mogelijk moeizaam stervensproces zo overweldigend kunnen zijn, dat het moeilijk zal zijn ook maar voor één enkel ogenblik enige helderheid van geest op te brengen. De ervaringen zoals die zich bij het inslapen aan ons voordoen zijn in dat opzicht veel gemakkelijker te volgen dan die bij het sterven, maar zelfs deze doen zich aan de meesten van ons enkel als een zwart gat in onze ervaring voor.
Het zal velen in ieder geval wel opgevallen zijn, zeker als men zo nu en dan slaapproblemen heeft, dat het onmogelijk is zich over de grens van het inslapen heen te denken, te willen, of voor mijn part, te voelen. Men zal pas inslapen als men zich voldoende kan ontspannen om de mentale patronen uit het waakbewustzijn min of meer los te laten. Op momenten van stress of crisis, wanneer er een geestelijke verkramping optreedt, in de trant van ‘hebben is houden, want je weet maar nooit wat je ervoor in de plaats krijgt!’, kan het soms moeilijk zijn zich aan de slaap over te geven en toe te laten dat het zo vertrouwde waakbewustzijn zich oplost. Immers, zodra men dichter in de buurt van de slaap komt, begint de bewustzijnstoestand te veranderen, en lopen associatie-patronen anders dan in het denken, willen, en voelen dat men uit de wakende toestand gewend is.
Toch zal niemand, behalve dan op zo’n benauwde nacht dat het inslapen niet wil lukken, beweren dat zijn of haar gewaarzijn in de slaap volledig afbreekt. Het waakbewustzijn lost zich weliswaar op, maar een andere, diepere en subtielere, bewustzijnslaag blijft over; als het maar diep en subtiel is, dan is het goed.
De veranderingen in bewustzijnstoestand bij het sterven worden, zoals gezegd, als analoog hieraan gezien, grovere lagen van bewustzijn maken plaats voor subtielere. Uiteindelijk blijft enkel een leegte van zelf en ander, een openheid dus, en een zich spontaan en tegelijkertijd hiermee manifesterende licht-achtige helderheid over. Voor degeen die hier niet vertrouwd mee is, en zich tijdens dit leven voortdurend met zijn grovere conceptuele bewustzijn geïdentificeerd heeft, wordt dit gevreesd als een totale vernietiging van zijn ‘bewustzijn’. In zekere zin is deze vrees gerechtvaardigd, het conceptuele, dualistische denken lost zich namelijk in de laatste stadia van het sterven op, zo weet men in de betrokken Tibetaans buddhistische tradities te melden. Maar, gewaarzijn breekt niet af, slechts het gewaarzijn in termen van subject en object lost op, en wel idealiter volledig, en maakt daarbij plaats voor enkel gewaarzijn, zonder meer.
Mogelijk heeft deze vergelijking met het bar do van de droom een concreter en levendiger beeld gegeven van wat de geestelijke vaders en moeders van Tibetaans buddhistische bar do-teksten zich bij de ervaringen van sterven en dood hebben voorgesteld.
Laten we ons nu, gewapend met deze eeuwenoude inzichten, verstouten nog een stapje verder te gaan, en op, of zo u wil terug, te schakelen naar ons hier en nu. Deze stap is tot in de oudste lagen van de mij bekende Tibetaans buddhistische literatuur rond dit thema expliciet terug te vinden. Sterker nog, hij lijkt zelfs de ‘raison d’être’ achter veel van deze literaire productie te zijn. De pioniersdrang op het terrein van onbekende bewustzijnsgebieden lijkt met name ingegeven door de wens om het functioneren van het eigen tegenwoordige gewaarzijn bloot te leggen; om helder te krijgen hoe en waarom men zich als een zogenaamd subject in een zogenaamde objectieve wereld beleeft. Louter nieuwsgierigheid naar wat er na het sterven of na het inslapen gebeurt, lijkt niet te rijmen met de actuele context waarin deze beschrijvingen, verslagen, en praktische handleidingen telkens verschijnen, ze zijn zelden puur speculatief.
Als centraal punt komt keer op keer naar voren dat we ons op ieder ogenblik, ook hier en nu, terwijl u dit leest, de openheid van dit moment kunnen realiseren en kunnen herkennen dat deze niet onderscheiden is van de heldere natuur van ons eigen gewaarzijn. En dat de enige reden waarom we dit niet kunnen of willen is omdat we besloten hebben deze openheid dicht te plempen met allerlei meer of minder logge noties van binnen en buiten en wat we daar nog zo allemaal menen te hebben.
Het is uitdrukkelijk niet zo, dat in deze buddhistische tradities het conceptuele denken als een ziekelijke aberratie in de menselijke evolutie gezien wordt. Veeleer wordt er hier op gewezen dat het discursieve denken van ons wakende bewustzijn een specifiek toepassingsgebied heeft, men zou kunnen zeggen, een functioneel gegeven is waarmee men moet leren leven, in die zin, dat men het als een soort van werktuig op de juiste manier moet leren ontwikkelen en toepassen. Immers, het conceptuele bewustzijn omvat niet het hele gebied van onze gewaarwording en het is duidelijk dat we enkel vanuit dit bewustzijn niet rustig kunnen inslapen, laat staan met overgave de liefde bedrijven, of ons overgeven aan geboorte, leven en sterven.
Blijkbaar kunnen we niet om de dualistische neigingen in ons denken heen. We kunnen echter wel onderzoeken, hoe precies ons complex van bewustzijn functioneert, hoe het, bijvoorbeeld, verandert bij het inslapen, bij het sterven, maar ook, hier en nu. Want, datgene wat wij ‘bewustzijn’ noemen verandert blijkbaar voortdurend. Wanneer u aandachtig leest functioneert uw ‘bewustzijn’ anders dan wanneer u in gelukzalige vergetelheid zit te suffen en te dagdromen. We kunnen vertrouwd raken met de wijze waarop al onze grove en subtiele mentale processen functioneren en we kunnen hun mogelijkheden en onmogelijkheden leren onderscheiden.
In de meeste bar do-teksten zijn de uiteenzettingen over veranderingen in bewustzijnstoestand in de verschillende bar do’s dan ook meestal nauw verbonden met soms zeer gecompliceerde ‘geestelijke en lichamelijke exercitiën’. Deze willen de adept in staat stellen de nodige ervaring en vertrouwdheid met de verklaarde mentale fenomenen op te doen en zich beter van zijn ‘mentale lichaam’ te leren bedienen. Al deze technische aspecten staan uiteraard in het kader van een buddhistische levensbeschouwing. Op beide laatste zaken, echter, zal ik hier nu niet verder ingaan.
Yolanda zegt
Bedankt voor dit interessante stuk. De wetenschap heeft inmiddels ook ontdekt, dat de dood later in treedt dan eerst gedacht…
(In verband met spam en schade aan ons systeem plaatsen we zo min mogelijk links naar andere sites, de link is verwijderd. De uitgever.)
Ronald Boerkoel zegt
Kunt u zich voorstellen dat de aarde nog niet bestond? Toen waren we allemaal nog niet begonnen aan onze reis. Kunt u zich voorstellen waanneer de aarde er niet meer zal zijn? Toen hadden we allemaal onze reis volbracht.
Henk van Kalken zegt
Prachtig artikel, leuk geschreven ook. Mijn leraar Namkhai Norbu Rinpoche zei dat het over het algemeen nutteloos is om de bardo-gebeden en instructies te volgen, omdat de stervende dermate veel indrukken krijgt te ‘verwerken’ dat hij er allen maar verwarder door wordt. Hij heeft de staat van Guru Yoga aangeraden en deze zo goed mogelijk te handhaven. Het bardoritueel volgen vraagt een grote, langdurige inspanning qua training en dat is niet iedereen gegeven.
Ruud van Bokhoven zegt
Een mooi geschreven stuk maar zie het geheel toch als deels niet bewezen en ga er zelf vanuit dat het levend wezen bij toeval is ontstaan uit waterorganisme en uiteindelijk de mens ook. De mens heeft dan ook niet een uitzonderingspositie ten opzichte van een dier, dit heeft de mens zichzelf gegeven, we zijn dan ook ontstaan uit stof en de dood zal gepaard gaan met het deel voor deel uitvallen van de hersenen en de daarmee gepaard gaande functies. Na het overlijden zal het lichaam ontbinden en uiteindelijk weer tot stof worden,; wat letterlijk na een crematie te zien is.
Het leven is voorbij en een nieuwe periode is begonnen, terug in de natuur waarin het stof zal worden opgenomen met een nog onbekende bestemming.