Anagarika Dharmapala maakte tijdens het eerste World’s Parliament of Religions (1893) grote indruk. Dit artikel geeft een impressie van het boek The Lion’s Roar, Anagarika Dharmapala and the making of modern Buddhism van Sarath Amunugama. Hij gaat uitgebreid in op de rol van Dharmapala tijdens de heropleving van het boeddhisme. De auteur was antropoloog aan de Universiteit van Colombo en is een invloedrijk politicus.
Begin 16de eeuw werden delen van het eiland Ceylon gekoloniseerd door de Portugezen en vervolgens geannexeerd door de VOC. In 1796 namen de Britten het gezag over en in 1815 was het hele eiland onderdeel van het Britse rijk.
Vogelvlucht
De Britse inlijving veranderde de traditionele verhouding tussen de koning en de sangha totaal. Door de kolonisatie verviel de traditionele bescherming van het boeddhisme. De agressieve geschriften van christelijke missionarissen waren de directe aanleiding voor de boeddhisten om van zich af te bijten. Er volgden debatten tussen boeddhisten en christenen met als hoogtepunt het beroemde Pandura Debate (1875), waarbij Migettuwatte Gunananda Thera glansrijk won. Dit oogstte nationaal en internationaal grote bijval en spoorde de oprichters van de Theosophical Society (TS), Henry Steel Olcott en Helena Petrovna Blavatsky, om in 1880 naar Sri Lanka af te reizen. Daar ontmoetten ze de jonge Don David Hewavitarne.
Nieuwe elite
De Britten namen de traditionele rol van de boeddhistische koning niet over. De Singalese aristocratie werd deel van de koloniale bureaucratie. Velen van hen maakten deel uit van de groep eerste bekeerlingen van de Anglicaanse kerk. In de Kandyan Convention (1815) zegde de kolonisator onder andere toe het boeddhisme te beschermen, maar kwam deze belofte niet na.
Door de Britse koloniale economische activiteiten ontwikkelden zich een nieuwe inheemse elite van ondernemers. Hun rijkdom was gebaseerd op onder andere de (internationale) handel, de bevoorrading van handelsschepen, het goederentransport, de aanleg van (spoor-)wegen, de bruggenbouw en de handel in onroerend goed. De meesten van hen waren de eerste generatie migranten uit traditioneel boeddhistische dorpen. Zij brachten hun boeddhisme mee naar de steden, waar ze andere migranten te werk stelden en tempels voor hen openden.
Deze elite was werd volgens de auteur geïrriteerd ‘door de agressieve anti-boeddhistische campagnes van de missionarissen, die boeddhisten afschilderden als onwetende aanbidders van afgoden. Dit stond haaks op hun traditionele opvoeding, op het glorieuze verleden van de Singalezen en op hun voorbestemde opdracht tot het ‘beschermen van het geloof’.’ Het stak bovendien dat de koloniale overheid christenen bevoordeelde. Daarover meer in het tweede deel van dit artikel.
De nieuwe inheemse elite smeedde sterke banden met de boeddhistische sangha en droeg bij aan de boeddhistische zaak door het financieel ondersteunen van filantropische projecten. Deze elite nam het voortouw bij de samenwerking met de Theosophical Society.
Voorouderlijk geloof
Anagarika Dharmapala werd geboren als Don David Hewavitharana (1864-1933) uit vermogende en invloedrijke Singalese ouders, met een warm hart voor de boeddhistische heropleving. David ontving onderwijs op Britse christelijke elitescholen, maar ‘was socialized in Buddhism at home.’ Hij veranderde later zijn naam in Anagarika Dharmāpalawat betekent ‘beschermer van de dharma’ en ‘thuisloos iemand’. Encyclopedia.com schrijft: ‘Deze keuze weerspiegelde zijn gelofte om zich te wijden aan een leven volgens de regels van het boeddhisme, waaronder het celibaat.’ Op 13 juli 1931 werd hij gewijd tot Bhikku Devamitta en op 16 januari 1933 ontving hij de Upsamapadā hogere inwijding.
Theosophical Society
Amunugama: ‘De theosofen maakten hun eerste triomfantelijke tour door Ceylon in 1880. De toen 16-jarige Dharmapala was door zijn vader en oom, leiders van de Singalese boeddhistische beweging, meegenomen naar de ontmoeting met Olcott en madame Blavatsky.’ Dit tweetal vereenzelvigde zich met de boeddhistische heropleving en richtten de Buddhist Theosophical Society (BTS) op. Dharmapala sloot zich hierbij aan en maakte carrière.
Kotahena oproer
In de periode 1880-1883 versnelden de theosofen de boeddhistische activiteiten. Cruciaal was het tragische Kotahena oproer in maart 1883. Kotahena is een voorstad van Colombo. De boeddhisten wilden de voltooiing vieren van een deel van de Deepaduttamaramaya tempel van Gunananda in de voorstad. In de havenstad Colombo waren verschillende boeddhistische tempels opgericht en vlakbij de tempel van Gunananda stond de rooms-katholieke St. Lucia Kathedraal. Vanwege Pasen wilden de katholieken processies houden. Gunananda wilde een nieuw boeddhabeeld inwijden met een feestelijk optocht. De katholieken maakten hiertegen bezwaar, maar de politie had al toestemming gegeven voor de twee optochten.
Toen deze boeddhistische optocht de kathedraal passeerde vielen de katholieken aan, doodden een persoon, verwondden er dertig en beschadigden de karren waarin deelnemers aan de processie werden vervoerd. De volgende dag kwamen boeddhisten de katholieken straffen, maar werden aan de stadsgrens gestopt. Wel werd een kerk afgebrand en een boeddhistische optocht trok ‘op een beledigende manier’ met een crucifix door Ratmalana, een andere voorstad van Colombo. De gouverneur wilde niet ingrijpen, want: ‘de rooms-katholieken oogsten de vruchten van hun eigen gewelddadige acties en het is verbazingwekkend dat zaken niet ernstiger waren verlopen.’
De geplande gewapende katholieke aanval wekte grote woede onder de boeddhisten van Colombo. De koloniale regering verergerde dit door de daders niet te willen vervolgen. Ook een juridische procedure van boeddhistische leiders haalde bakzeil. Dit omdat de nieuwe ‘Queen’s advocate’ de berechting van 12 verdachten afwees, ondanks het positieve advies van de ‘Justice of the Peace’. Hiermee was voor de koloniale regering de kous af.
De boeddhistische leiders vroegen aan Olcott in te grijpen. Hij was hiervoor bij uitstek de geschikte persoon: ‘Olcott’s bekendheid met het ‘colonial office’ was een groot voordeel. Als een westerling met ervaring met de hoogste bureaucratie in India, had hij goede referenties.’ Hij zette de ‘Buddhist defence committee’ van invloedrijke boeddhistische ondernemers op en werd zelf erelid. In Londen legde hij de kwestie voor aan Lord Derby, de staatssecretaris voor de kolonies. Na hem verteld te hebben hoe boeddhisten geprobeerd hadden het grote onrecht van de Kotahena oproer recht te laten zetten, somde Olcott de onderwerpen op waarover de Britse regering een positieve reactie werd gevraagd. Na op het hoogste Britse regeringsniveau de boeddhistische grieven onder de aandacht te hebben gebracht, lobbyde hij bij de Londense society. Veel kranten toonden hun afkeer voor de ‘Romish mob’ en sympathiseerde met de boeddhisten.
Lord Derby liet Olcott weten de deur open te laten voor de nieuwe gouverneur van Ceylon Sir Arthur Gordon. Olcott vroeg hem om een verklaring dat de zaak niet was afgedaan. De kolonel ontving een spijtbetuiging van de staatssecretaris die op Ceylon werd ervaren als een overwinning. Mogelijk nog belangrijker waren de andere resultaten. Bladzijde 137: ‘De eisen van de boeddhisten werden ingewilligd. Hun recht op het houden van processies werd erkend. Het ongenoegen van de koloniale regering over het justitiële falen in de zaak van de vervolging van de oproerkraaiers werd op het eiland bekend gemaakt.’ Op 27 maart 1885 werd Vesak (Boeddhadag) een officiële vrije dag voor de boeddhisten.
Boeddhistisch onderwijs en pers
Binnen enkele dagen na zijn aankomst in 1880 erkende Olcott het belang van onderwijs. Het begin van boeddhistische heropleving begon met het Pandura debat, maar voor de volgende fase was het belangrijk de hele Singalese jeugd te onderwijzen op boeddhistische scholen. De boeddhisten wilden hun religie beschermen, maar ook Westers onderwijs om zich te emanciperen. De opzet was om door middel van fondsen van lokale filantropen scholen op te richten om daarna in aanmerking te komen voor regeringssubsidies.
De hoofdlijnen van het ‘Buddhist Education fund’ werkte Olcott uit samen met de bhikkhu’s Sumangala en Guanananda. De uitgebreide en inspannende tochten door het land om geld in te zamelen waren nuttig voor de boeddhistische zaak, maar de opbrengst was relatief mager. Andere manieren werden gebruikt om de welvarendere zakenlieden van de BTS in Colombo te benaderen. Mede dankzij de inzet van Dharmapala en Charles Leadbeater waren er in 1880 nog vier boeddhistische scholen met 246 leerlingen, in 1906 waren er 300 boeddhistische scholen, waarvan er 200 geleid werden door de TS. Het totale aantal leerlingen was 24.927, waarvan 16.497 jongens en 8.430 meisjes.
De nieuwe economische elite steunde de monniken bij het doorbreken van het monopolie van de missionarissen op het gebied van de pers. De ‘Society for the Propagation of Buddhism’ van Gunananda beschikte in 1862 over een tweedehandse drukpers van een christelijke drukkerij die failliet was gegaan, waarop die organisatie zuur reageerde. In ditzelfde jaar zetten 20 boeddhistische ondernemers de Lankopakara Press op dankzij twee invloedrijke monniken Bulatgama Sumantissa en Hikkaduwa Sumangala. De boeddhistische drukkers gaven Singalese literatuur uit, boeddhistische traktaten en vertalingen van westerse critici op het christendom. Onder de laatsten waren leiders van de TS, in het bijzonder Olcott en Blavatsky.
In 1880 richtte Olcott in Ceylon het ‘Buddhist Publications Fund’ op, de belangrijkste taak van de drukkerij was het uitgeven van de krant Saravasi Sandaresa (‘The Ray of Words’). Deze krant leverde een belangrijke bijdrage aan het Singalese boeddhistische bewustzijn. In 1886 werd Dharmapala manager van de krant, die erkend werd als ‘de enige woordvoerder van het heroplevende boeddhisme.’
Boeddhistische catechismus
Terwijl een beperkt aantal Singalese monniken goed ingevoerd was in de teksten van de Boeddhadharma, had het merendeel van de monniken en de leken weinig kennis. Er was dringende behoefte aan een beknopt en begrijpelijk overzicht van de boeddhistische geschiedenis, ethiek en filosofie, zoals Olcott de boeddhistische catechismus omschreef. Ook door interne en externe discussies bestond er grote behoefte aan een gemeenschappelijke woordenschat, die door alle Singalese boeddhisten werd omhelsd. De nieuwe scholen hadden bovendien een boeddhistisch lesboek nodig. En mogelijk het belangrijkst op bladzijde 126: ‘door de keuze, de samenvatting en door de interpretatie uit het hele corpus van de boeddhistische filosofie waren de auteurs van de catechismus in staat om door middel van 383 vragen en korte antwoorden hun eigen ‘modernistische’ vooroordeel over het boeddhisme te formuleren.’
Nadat Olcott de Engelse tekst van de catechismus gereed had, legde hij deze ter goedkeuring voor aan Sumangala en zijn assistent. Zij stopten met de bestudering ervan bij Olcott’s definitie van ‘nirvana’. Olcott paste deze beschrijving aan volgens de kritiek. In 1881 kwamen de Singalese en Engelse versie gelijkertijd uit en werden een groot succes.
Olcott benaderde in 1886 Leadbetter om een kleinere catechismus op te stellen op basis van de originele versie, vooral voor schoolkinderen. Ook vroeg hij Dharmapala het eerste deel van deze verkorte versie te vertalen, wat deze deed samen met de steun van Hikkaduwe Sumangala. Deze Olcott-Leadbeater-Sumangala-Dharmapala versie van de catechismus werd vaak gebruikt door de Singalezen als de authentieke woorden van de Boeddha. Om praktische redenen was het de bron van alle interpretaties van de ‘fundamentals of Buddhism’ voor monniken en leken, zelfs op de meest afgelegen plekken van het eiland.
De Maha Bodhi Society
In 1891 richtten Dharmapala en Sir Edwin Arnold, journalist en dichter van The Light of Asia richtten de Maha Bodhi Society (MBS) op en maakten van de Mahabodhi Tempel een internationaal boeddhistisch initiatief. De organisatie begon zijn werk met het bevorderen van de heropleving van het boeddhisme in India en de restauratie van de oude boeddhistische schrijnen in Bodhgaya, in Sarnath en Kushinara.
Een van de belangrijkste doelen was het herstellen van de oude glorie en rol van de boeddhistische Mahabodhi Tempel, in Bihar. Door de mosliminvasie in de 12de eeuw was het grotendeels verlaten en in verval geraakt. In Dharmapala’s tijd was het beheer in handen van een hindoe-beheerder en grondbezitter, de mahant, die de tempel en het land claimde als bezit. De schrijn was in gebruik als hindoeheiligdom en de toegang was verboden voor boeddhisten. Dharmapala schrijft in zijn memoires, 26 jaar na zijn eerste bezoek aan Bodghaya in 1891: ‘Ik was vervuld van ontzetting over de verwaarlozing en ontheiliging rondom me. De mahant, het hoofd van de hindoe instelling, had de prachtige afbeeldingen misvormd. Na het einde van een lange pelgrimage werden vrome boeddhisten geconfronteerd met de monsterlijke figuren van hindoegoden.’
Na een langdurige juridische en politieke strijd, waarop het boek uitgebreid ingaat, nam in 1949 de regering van Bihar de Buddha-Gaya Act aan waarbij het beheer van de tempel en de zeggenschap erover toevertrouwd werd aan een comité bestaande uit een gelijk aantal hindoes en boeddhisten.
De Maha Bodhi Society publiceert The Maha Bodhi. De MBS is ook bekend van zijn publicaties van vertalingen van onder andere Pali teksten in de moderne Indiase talen en de uitgave van boeken en pamfletten, bestemd voor een Indiaas publiek met hindoe-achtergrond.
De Archeological Society of India (ASI) werd in 1861 opgericht en hield zich bezig met het houden van toezicht op archeologische opgravingen en op het behoud van Indiase historische monumenten. Ook bevorderde de instelling archeologische opgravingen en voerde ze uit. Bladzijde 18 vermeldt: ‘Dharmapala’s levensmissie om de heilige boeddhistische sites in centraal India ‘terug te winnen’ was een direct gevolg van de activiteiten van de nieuw opgerichte ‘Archeological Survey.’ De opgravingen van onder andere Taxilia, Nalanda en Lumbini ‘waren een tastbaar bewijs van de levens van de Boeddha en keizer Asoka. De vindplaatsen waren eeuwenlang verwaarloosd.’
Breuk
Anagarika Dharmapala was een gewaardeerd en prominent, zeer actief lid van de de Buddhist Theosophical Society (BTS) en nam onder andere deel aan ‘bedeltochten’ om geld in te zamelen voor de ‘Buddhist Education Fund’.
De boeddhistische activiteiten van de MBS in India veroorzaakten problemen voor het leiderschap van de BTS. Zolang volgens Olcott de boeddhistische activiteiten van de MBS beperkt bleven tot Ceylon en gericht waren tegen de missionarissen, was er geen conflict. In India had de organisatie een ander gezicht en benadrukte de universaliteit van alle religies, wat kritiek kreeg van sommige hindoeleiders. Leiders van de TS in Calcutta hadden bezwaar tegen Olcott’s contact met de Maha Bodhi Society (MBS), waardoor dit onhoudbaar werd.
De andere aanleiding voor breuk was de inhoud van delen van de boeddhistisch catechismus. Dharmapala schrijft over Olcott: ‘In de catechismus die gemaakt is voor het gebruik door beginnende boeddhisten introduceerde hij veel brahmaanse ideeën, zoals bijvoorbeeld het bestaan van een wereldziel. Hij gaf ook een foutieve opvatting over nirvana, door de wens om nirvana in dezelfde categorie te plaatsen als de wens naar hemelse gelukzaligheid.’
Dharmapala brak met de theosofen en noemt 1906 het jaar waarin hij zijn campagne tegen de TS startte, maar dit viel slecht bij de meerderheid van de Buddhist Theosophical Society, die dit verwierp. Bovendien waren zij kwaad over Dharmapala’s scherpe persoonlijke aanvallen op Olcott, die in 1907 overleed.
Auteur Sarath Amunugama schrijft: ‘Dharmapala treurde in een ingehouden in memoriam over het “heengaan van een persoonlijkheid, die zijn sporen heeft nagelaten wat betreft de vooruitgang van de geest en de verspreiding van Oosterse religies.” Over de Theosophical Society was hij minder positief. ‘Theosofie als filosofisch pantheïsme kan nooit acceptabel zijn voor boeddhisten. De dharma van de Tathagata verwerpt een schepper, heeft geen sympathie met openbaringen en erkent geen autoriteit van mahatma’s. Alleen de dharma is het allerhoogste.’
Vervolg
Deel 2 van dit artikel vervolgt de bespreking van Sarath Amunugama’s boek, aangevuld met informatie uit het boek Buddhism and etnic conflict in Sri Lanka van auteur Patrick Grant. onderzoekt de verhouding tussen boeddhisme en het gewelddadige etnische conflict in het moderne Sri Lanka. Ook bevat deel twee een uitgebreid bronnenoverzicht.
Ujukarin zegt
Goede tekst! ‘Flame in Darkness’, een biografie van Dharmapala met sterke nadruk op zijn Indiaase aktiviteit voor Bodhgaya en geschreven door Sangharakshita, is als het goed is als gratis e-book te downloaden. Omdat het boek uit de jaren ’50 stamt vind je er weinig over de schaduwzijde van de Srilankaanse aktiviteit die vermoedelijk in artikel 2 aan bod komt, met Dharmapala’s (indirecte) invloed op het ethno-nationalistisch boeddhisme. Die effecten waren destijds bepaald niet duidelijk zichtbaar, maar achteraf gezien waren ze er volop.
With folded palms,
kees moerbeek zegt
Dank, deel 2 gaat onder andere over het boek Buddhism and ethnic conflict in Sri Lanka van Patrick Grant en vooral over Dharmapala.
Piet Nusteleijn zegt
Kees, wat was Olcott’s definitie van ‘nirvana’. Op welke wijze paste Olcott deze beschrijving in de cathechismus aan na de kritiek? Was was er volgens Dharmapala weer fout aan deze aangepaste beschrijving?
kees moerbeek zegt
Olcott bracht zijn concept tekst ter goedkeuring naar Hikkaduwe Sumanagala en zijn assistent Heiyantuduwe Devamitta. Zij stopten bij Olcott’s definitie van Nirvana. Weligala Sri Sumangala Thero, boeddhistische hogepriester van Sri Lanka en geleerde, weigerde te verklaren dat de catchecismus geschikt was voor boeddhistisch onderwijs en Olcott paste de passage aan volgens Sumangala’s wensen.
Amunugama schrijft erover op bladzijde 127 van zijn boek. Daar staat ook de reactie van Olcott.
Piet Nusteleijn zegt
Kees, ik begrijp dat je de precieze definitie van Olcott over ‘nirvana’ niet aangetroffen heb op die blz.127.
In het boek van Marcel Messing, ‘Met Boeddha onder de vijgenboom’ staat Olcott’s antwoord op vraag 178 (Wat is nirvana):
“Een toestand waarin alle verandering heeft opgehouden, een toestand van volkomen rust en diepste vrede, zonder enig begeren, zonder enige illusie, zonder lijden; een toestand waarin gevoelsopwellingen zijn uitgeblust die eigen zijn aan de lichamelijke mens, en die slechts onvolledig als asamkhata dhãtu (dat wil zeggen zich buiten de causaliteit bevindend) wordt aangeduid en alleen voor de intuïtie van de Ararat volledig te begrijpen is.
In deze toestand dooft het uit de zintuiglijke waarneming voortkomende denken uit, omdat zijn oorzaken zijn weggenomen.”
Mijn conclusie: Nirvana ( of Nibbãna) zijn woorden dat uitdrukking geven aan wat ik noem: de wereld van niet-denken.
(Olcott’ spreekt dan over het uitgedoofde denken- deze gedeeltelijke geciteerde omschrijving van nirvana, dus afgezien van het gedeelte over wedergeboorte, die ik hier niet geciteerd heb, vind ik wel een goede beschrijving. Ik denk dat het niet meer is dan dit)
kees moerbeek zegt
Dat zal dan een aangepaste tekst van Olcott zijn? In het citaat in het boek van Amunugama schrijft Olcott: ‘I had drafted the reply to the question ‘What is Nirvana?’ in such a way as to just note that there was a difference of opinion among Buddhist metaphysicians as to the survival of an abstract hunan entity, without leaning either towards the views of the Northern or Southern school. But the two erudite critics caught me up at the first glance at the paragrafh, and the High Priest denied that there was any difference of opinion among Buddhist metahysicians.’
Dit was de opstelling van Olcott in het licht van de latere controverse. Er speelden later ook andere zaken, onder andere dat theosofie geen boeddhisme is en de verschillende agenda’s.
Maar misschien zijn er in het licht van het achtvoudige pad voor boeddhisten belangrijkere zaken in dit leven :-) Ik ben nogal praktisch ingesteld. Nirvana, is daar ooit iemand geweest en teruggekeerd?
Piet Nusteleijn zegt
Het nirvana is geen plaats. Nirvana is niet meer of minder dan een toestand van niet-denken.
Olcott schreef de Buddhist catechism (1897), die oa. door dr. Erich Bischoff in het Duits werd vertaald…zie vanaf p.210.
kees moerbeek zegt
Dank Piet. Ik kan me niet voorstellen dat de Boeddha ons aanraadt om niet meer te denken. Hij wijst op de negatieve aspecten van een bepaald soort handelen en een bepaald soort denken, verwoord in het achtvoudige pad. Mensen zijn bevoorrechte wezens om te ontwaken vanwege hun bewustzijn, maar er zijn obstakels. Het is te eenvoudig om te stellen dat dit ‘denken’ zou zijn. Je begrijpt me.
Piet Nusteleijn zegt
Kees, Boeddha wist dat nog niet.
De Boeddha’s na hem hebben meer gesproken over “wat is denken”.
Over heel veel zaken moet je goed denken. Het voorstel is dan ook niet om met het denken op te houden en niet meer na te denken.
Wat gebeurt er wanneer je niet meer denkt? Wat valt er dan te beleven? Valt er dan nog wat te beleven? En wat beleeft? Of is er slechts “beleven”?
Olcott geeft een beschrijving hiervan. Je kan het nirvana noemen; verlichting. Olcott noemde het nirvana.
Lange tijd was dit toch het hoogste religieuze doel. Omdat dit bijna niet te bereiken viel, hebben we zelfs gezegd dat “verlichting niet bestaat” of “ je kunt niet voorbij het denken gaan”. Het is wel te doen!