In 1976 kwam er een bijzonder boek uit dat direct veel aandacht trok. Het had de titel ‘The myth of Freedom’ en werd door de vele nieuwbakken westerse boeddhisten gretig gelezen. Er was een nieuwe ster aan het boeddhistische firmament verschenen, Chogyam Trungpa Rinpoche. Deze Tibetaanse lama, die binnen het Tibetaanse boeddhisme werd beschouwd als een gereïncarneerde heilige, verkondigde in de V.S. in spijkerbroek steevast met een stevige borrel op in Jip-en-Janneketaal de essentie van het Tibetaanse boeddhisme. Woodstock was nog maar zeven jaar geleden en deze lama paste volledig in het patroon van de Nieuwe Tijd. Hij gold als de verpersoonlijking van de crazy wisdom, hij was de verlichte nar die los van alle conventies, cutting through the crap, de essentie van het boeddhisme in hapklare brokken aan de gewone mens overdroeg. Dit waren de dharmaburgers van Mac Trungpa.
Nu ik het boek weer in handen neem, herken ik weer de nogal gepsychologiseerde interpretatie van boeddhistische onderwerpen die in de Tibetaanse kloosters nog steeds worden onderwezen, zoals de skandhas, samsāra, enzovoort. Door de psychologisering is Mara, de verpersoonlijking van de obstakels op het pad naar het nirvāṇa opgevat als het ego, een begrip dat sinds Freud in het Westen vrij bekend is geworden. De eerste zin van het tweede hoofdstuk maakt dat al meteen duidelijk. ‘Om het streven van ego te doorbreken moeten we begrijpen hoe we mij en mijn domein in stelling brengen, hoe we onze projecties gebruiken als geloofsbrieven om ons bestaan te bewijzen.’ (‘In order to cut through the ambition of ego, we must understand how we set up me and my territory, how we use our projections as credentials to prove our existence.’)
Het ego is dus onze vijand en de boodschap is dat dit ego ons gevangen houdt. Dat kan het alleen als het weet te verbergen dat het op niets is gebaseerd. Wat Trungpa met zijn boek duidelijk wilde maken, was dat de veronderstelling dat de V.S. het beste land ter wereld is omdat iedereen daar vrij is, op een mythe berust. Vrijheid is geen kenmerk van een politiek bestel, maar een geestesgesteldheid en wel één die in de westerse samenleving ver te zoeken is. De Amerikanen zijn er bovendien nog steeds vast van overtuigd dat Europa en de V.S. hierin niet noemenswaard verschillen. Dit soort overtuigingen is een strategie van het ego om zijn positie tegenover anderen vast te leggen en zo zijn bestaan zeker te stellen.
Wat de professor ervan vond.
Ik herinner me dat ik naar dit boek verwees in een opstel dat ik met enige studenten samen aan het begin van het studiejaar moest schrijven. Waar het opstel precies over ging weet ik niet meer, maar wel dat mijn medestudenten het boek best wel interessant vonden. De professor kende het echter niet en gruwde alleen al bij het uitspreken van de naam van de auteur. Hij vond dat we samen een ander opstel moesten schrijven en dit keer alleen maar naar echte filosofen moesten verwijzen.
Een jaar later las ik het boek ‘De walging’ (La Nausée) van Jean-Paul Sartre. Sartre is wel een echte filosoof, maar ‘De Walging’ is een roman. Ik realiseer me nu dat dit boek wel de goedkeuring van de professor had gekregen. Zo zie je maar dat ook in de academische wereld vele zaken relatief zijn. In die tijd werd de bibliotheek van de Filosofische Faculteit in Groningen trouwens ook aangevuld met boeken als ‘De tao van de fysica’ van Fritjof Capra en ‘De dansende Woe-li meesters’ van Gary Zukav, die toch vol staan met pure apekool.
Vrijheid
Sartre laat in zijn boek zien hoe iemand zijn vrijheid ontdekt. Elk mens is namelijk volgens hem uit zichzelf volledig vrij, hij ontzegt zich echter zijn vrijheid doordat hij probeert zich in te voegen in het systeem van de dingen. De werkelijkheid bestaat namelijk uit een wisselwerking tussen twee polen: het zijn en het niets.
Het zijn bestaat zonder meer, het bestaat op de manier van het in-zich-zijn (être en-soi), het is het zijn van de dingen. Een ding is er domweg, je kunt er niet omheen, je kunt het hooguit even vergeten.
Het niets is de manier waarop het bewustzijn bestaat. Het bewustzijn bestaat alleen voor zo ver het weet van zichzelf heeft, het is het voor-zich-zijn (être pour-soi). Het bewustzijn kan op zich niet bestaan, het is onbepaald, het is het niets. Het is niets anders dan een gerichtheid op de dingen.
Omdat ieder mens in wezen bewustzijn is, is iedereen vrij. Iedereen bestaat op de manier van vrij te zijn. Vrijheid is echter volgens Sartre niet behaaglijk, het roept angst op, daarom probeert iedereen zich een plaats te veroveren tussen de dingen. Het streven van een mensenleven is om iets te worden, iets waarvoor mensen bewondering hebben, iets dat in de media wordt geroemd. Daartoe moet je het beste uit jezelf halen.
Als je dit even tot je door laat dringen, merk je dat Sartre en Trungpa wat betreft hun vrijheidsbegrip volkomen op één lijn zitten.
Het ik is een ding
Als je nadenkt over de vraag wie of wat je bent, schieten je onherroepelijk allerhande feiten te binnen, zoals je geboortedatum, je werk, relaties met anderen, lichamelijke eigenschappen, opleiding, enzovoort. Dat zijn allemaal dingen, ze bestaan domweg, of je het wil of niet. Als je je dan afvraagt ‘ben ik dat echt?’, dan begin je toch te twijfelen, want al die dingen komen uit het verleden, je kunt ze niet veranderen. Ieder mens is echter voor zichzelf ook toekomst, onbepaaldheid. Je kunt toch van baan veranderen, een nieuwe opleiding volgen, dood gaan of een ander leven beginnen? Het leven van een advocate die lerares Frans wordt op een scholengemeenschap bijvoorbeeld, verandert radicaal en daarmee verandert ook haar verleden. Daarom schrijft Sartre in zijn pamflet ‘L’existentialisme est un humanisme’ (vertaald onder de titel ‘Over het existentialisme’) dat bij de mens existentie vooraf gaat aan essentie, met andere woorden: om iets te worden moet je eerst bestaan. Bij dingen is dat omgekeerd, die kunnen alleen bestaan door iets te zijn. Een prullenbak wordt niet eerst gemaakt om zich vervolgens tot prullenbak te ontwikkelen. Hij is als prullenbak gemaakt en zal nooit iets anders worden. Je kunt erop gaan zitten of hem op je hoofd zetten, maar het is en blijft een prullenbak. Bij een mens ligt dat anders, die is wat hij van zichzelf heeft gemaakt.
Verantwoordelijkheid
De schaduwkant hiervan is wel dat een mens volledig verantwoordelijk is voor wat hij is. Je kunt niemand anders de schuld geven, want je hebt altijd op een of andere manier ergens voor gekozen. Ook niet kiezen is trouwens een keuze waar je verantwoordelijk voor bent. Een bootvluchteling is natuurlijk erg zielig en als hij verdrinkt is dat volgens vele mensen de schuld van de gehele wereld, maar hij had iets anders kunnen kiezen. Daarom is volgens Sartre hij alleen verantwoordelijk.
Die verantwoordelijkheid vinden we ongemakkelijk en we proberen er op allerhande manieren vanaf te komen door ons als ding te presenteren. Al dat theater van zelfbedrog, dat we ensceneren voor onszelf en anderen, vat Sartre samen onder de term ‘kwade trouw’ (mauvaise fois). Zo beschrijft hij als voorbeeld het gedrag van een man en een vrouw die naast hem op een terras zit. De man toont zich de stoere bink en zo voelt hij zich ook. Hij heeft geld, hij kan van alles voor elkaar krijgen. Alles wat haar hartje begeert zal hij op een presenteerblaadje aanleveren. Zij is het kittige meisje dat zelf niets kan en een sterke man nodig heeft. Zij toont zich behoeftig en zwak en moedigt hem aan stoer te zijn. Hij legt zijn hand op de hare en zij doet alsof ze niets merkt, maar haar hart maakt een sprongetje. Zo voeren beide voor elkaar een toneelstuk op waarbij zij elkaar bevestigen als onmisbare dingen, dingen die een plaats verdienen in de wereld en die verlost zijn van hun verantwoordelijkheid. Dingen die zijn wat ze zijn en niet langer kwetsbaar voor het vernietigende oordeel van een buitenstaander.
In het boek ‘La Nausée’ beschrijft Sartre hoe de hoofdpersoon, Paul Roquentin, zich steeds meer terugtrekt uit het netwerk van menselijke betrekkingen en zich een buitenstaander gaat voelen. Bevrijd van deze schone schijn, waar alles is wat het niet is en omgekeerd, wordt hij zich bewust van de opdringerigheid van de dingen die niets anders kunnen dan te zijn wat ze zijn. Tijdens een moment van walging, veroorzaakt door deze opdringerigheid, beseft hij de vrijheid van zijn bewustzijn. Hij beseft dat hij niets is en niet iets hoeft te zijn. De macht die anderen over hem hadden valt weg, hij hoeft niets anders te doen dan simpelweg zichzelf te overleven.
De relaties met de ander na de dood
In het tweede hoofdstuk van zijn boek beschrijft Trungpa de opkomst van het ego. Hij begint met het leven een ‘cosmic joke’ te noemen, een merkwaardige formulering als je bedenkt hoeveel ellende er op de wereld is. Maar goed, het klinkt stoer. De misleiding (hoax) zit in het gevoel van onwrikbaarheid van het ik en de ander in hun relatie (de kwade trouw van Sartre). Dit gevoel van onwrikbaarheid, van ding-achtigheid van ik en ander, is een strategie van het ego om te ontsnappen aan het gevoel van niets te zijn. Dat gevoel van nietigheid maakt ons namelijk bang. Daartoe verbeelden we ons volgens Trungpa een aantal lagen om onze persoon, de vijf skandhas: vorm, gevoel, waarneming, conditionering en bewustzijn.
Hij wijkt bij zijn beschrijving nogal af van de klassieke boeddhistische leer, waarschijnlijk was hij bang dat die te vreemd zou zijn voor zijn toehoorders. Dit boek was bedoeld om er toe bij te dragen dat het boeddhisme zou wortel schieten in Amerikaanse bodem, zoals uitdrukkelijk wordt vermeld. De volgende paragrafen in het hoofdstuk gaan over de zes werelden van wedergeboorte: die van de hongerspoken, de hellen, het dierenrijk, de mensenwereld, de godenwereld en de wereld van de strijders. Ook hier neemt Trungpa de vrije hand, maar het interessant is dat hij deze werelden beschrijft als gesloten circuits van menselijke relaties. De goden zijn opgesloten in hun arrogantie en ongebreidelde consumptie, de strijders in hun afgunst, de dieren in hun afgestomptheid, de hellewezens in hun woede, de hongerspoken in hun onbeperkte begeerten en de mensen in hun slimheid.
Schaamte
Sartre beschrijft eveneens dit soort gesloten circuits. Het zijn er vier. In twee ervan, die van de haat en de onverschilligheid, is het ego geobsedeerd door zijn oordelen over anderen. In de andere twee, die van de naastenliefde en de ijdelheid door het zelf beoordeeld worden door een ander. Volgens Sartre staat aan de basis van al onze relaties met anderen altijd het oordeel dat ze over ons vellen en de schaamte die dat bij ons teweeg brengt. Dit is herkenbaar in vele situaties in ons dagelijkse leven. Je staat bijvoorbeeld op de tram te wachten en wordt opgemerkt door iemand naast je. Je weet dat zij naar je kijkt. Nu kun je twee dingen doen: ofwel je kijkt terug en dan beoordeel je haar, ofwel je laat je bekijken.
In het eerste geval heb je het oordeel onschadelijk gemaakt door de oordelende te beoordelen. Het oordeel is immers niets anders dan de gedachte van een ander waar je sowieso toch niks mee te maken hebt. Je kunt de ander beoordelen vanuit een houding van totale onverschilligheid (‘ze doet maar’) of vanuit een houding van minachting of haat ( ‘wat denkt ze wel, als ze nog een keer kijkt, sla ik haar ogen dicht’).
Als je je bewust laat bekijken weet je dat je door je uiterlijk een oordeel van de ander uitlokt maar dit oordeel is zoals jij dat wilt, want het wordt gestuurd door een uiterlijk dat je er zelf op hebt afgestemd. Denk maar eens aan kleding, kapsel en tatoeages. Het alternatief is om je totaal over te geven aan wat de ander van je vindt. Je vereenzelvigt je met haar oordeel en je wilt haar object zijn.
In alle gevallen valt de relatie als het ware op slot en kan alleen door uitwendige omstandigheden vlot getrokken worden. De hel dat zijn de anderen (L’enfer c’est les autres), concludeerde Sartre en als illustratie schreef hij het toneelstuk ‘Huis Clos’, dat zich afspeelt na de dood.
Nu zou je kunnen zeggen dat je nergens last van kunt hebben zolang je maar alleen bent, maar dat is niet wat Trungpa en Sartre bedoelen. De ander loopt niet alleen rond buiten je, hij zit tussen je oren. Zijn blik maakt deel uit van de structuur van het ego. Het is nu eenmaal zo dat we niet uit onszelf geboren worden, we hebben ouders, leraren, vriendjes en vriendinnen en door al onze ontmoetingen worden we wie of wat we zijn.
Conclusie
Wie het boek ‘The myth of Freedom’ vergelijkt met de filosofie van de jonge Sartre, het existentialisme, ziet verrassende overeenkomsten. In beide gevallen is de mens niet vrij doordat hij in zijn eigen geest is vastgelopen in zijn relaties met anderen. In beide gevallen worden er innerlijke structuren beschreven waarin de menselijke geest als het ware in een kringetje rondtolt, als een kat die zijn eigen staart achterna zit. In beide gevallen bestaat de bevrijding uit een bewustwording die veel te maken heeft met een soort doorstaan van een grondige verveling.
Het is denkbaar dat Trungpa een soort existentialistische periode heeft doorgemaakt en dat hij bekend was met de werk van Sartre. Misschien heeft hij ooit een Engelse vertaling van ‘l’Être et le Néant’ gelezen. In elk geval is het duidelijk dat boeddhistische en westerse filosofen zich soms met dezelfde algemeen menselijke problemen hebben beziggehouden. Het boeddhisme is geen doctrine waarin je moet geloven, maar een traditie die zich bezig houdt met fundamentele menselijke problemen en ervaringen en daarvoor fundamenteel menselijke oplossingen biedt.
Chögyam Trungpa: ‘The Myth of Freedom’ – Shambala, Berkeley 1976
Jean-Paul Sartre: ‘La nausée’- Gallimard, Paris 1938
‘L’Être et le Néant’ – Gallimard, Paris 1943
‘L’Existentialisme est un humanisme’ – Nagel, Paris 1946
Hans Tilman zegt
Dank voor dit artikel. Het geeft stof tot beschouwen. De volgende vragen zijn naar aanleiding van de tekst bij mij gaan spelen: ‘Is het ego onze vijand?’ Is het ego gewoon niet een noodzakelijke constructie om je in de wereld staande te houden? Ik vermoed dat wij de hele dag bezig zijn om onze ego overeind te houden en het zo te construeren zodat het een consistent en nobel geheel is. We incorporeren en wijzen dingen af, en zoals Satre beweert: je kunt niet-niet kiezen. Binnen het ego heerst strijd, dus schuurt (Dukha). We leven in de paradox van het bestaan. De pijn, die de onoplosbare paradox veroorzaakt, kan je verdoven met alcohol. Tenminste als je daarvoor kiest.
Gelukkig is er ook ‘iets’ in onszelf waarvanuit wij het ego kunnen waarnemen. Noem het ‘zesde zintuig’ of ‘Boeddha-natuur’. Als je vanuit die positie het ego, en wat zich daarbinnen voltrekt, waarneemt dan kan je het even laten voor wat het is. Dat schept verlichting, zonder dat je streeft naar verlichting. Sartre beschreef hoe het ego gedwongen is om zich in ‘alle vrijheid’ te moeten ontwikkelen. Benadrukte Boeddha dat je vanuit het gewaarZijn om je ego kunt glimlachen en dat dit vrijheid schept?