Het was 10 november 1989, zelfs in het kleine dorpje Bodhgaya in India stonden de kranten vol van de plotselinge val van de Berlijnse muur. De Indiërs schenen zich er niet erg druk om te maken, maar wij waren erg verrast. In het eethuisje probeerden we die avond wat beelden op te vangen van de gebeurtenis die door de Indiase Durdarshan (TV) werden uitgezonden.
We raakten aan de praat met een paar inwoners, waarvan een vertelde dat hij arts was. Ik vertelde hem dat ik me erg grieperig voelde en hij zei dat dit in Bodhgaya vaak voorkomt, maar dat hij daar wel een middel tegen had. Hij wenkte een klein jongetje en liet voor zichzelf bier en voor mij het geneesmiddel aanrukken. Later begreep ik dat deze griep voornamelijk wordt veroorzaakt door de stofdeeltjes met bestrijdingsmiddelen, die in het droge seizoen in de lucht hingen. In elk geval nam ik die avond het medicijn in met een paar glazen Indiase Seven-up (‘Thumbs-up’) gecombineerd met uitgeperste limoen en Indiase whisky (‘Old Monk’) en voelde me de volgende ochtend een stuk beter.
In het eens zo rustige dorpje was het weer een drukte van belang. Tientallen bussen vol met toeristen uit Japan, Korea, Thailand en zelfs China versperden de aanvoerroute en blokkeerden het uitzicht op de Boeddhatempel. Dat trekt bedelaars aan. Al tijdens ons ontbijt van rijstepap (wat goed was voor de boeddha, is goed voor iedereen) kwam een man op ons af die luidkeels de toevluchtsformule opzegde terwijl hij beide handen ophield, klaar om onze gulle gaven te ontvangen.
‘Buddham saraṇam gacchami, dhammam saraṇam gacchami, sangham saraṇam gacchami
Duti yampi buddham saraṇam gacchami, dhammam saraṇam gacchami, sangham saraṇam gacchami
Tati yampi buddham saraṇam gacchami, dhammam saraṇam gacchami, sangham saraṇam gacchami’
(Ik zoek mijn toevlucht tot de boeddha,…dhamma, … sangha, voor de tweede keer…, voor de derde keer…zie Khuddaka Nikāya II blz. 27)
Hij keek ons daarbij met een soort vertrouwelijke blik aan, alsof hij wilde zeggen: ‘Kijk, ik ben ook lid van de club daarom moeten we elkaar steunen’. Mijn echtgenote was hem in de tweede en derde regel al bijgevallen, want ze houdt van meezingen. We gaven hem een paar roepies en tevreden keerde hij zich om, om hetzelfde toneelstukje op te voeren bij groepjes toeristen een eindje verderop.
Zo was de toevluchtsformule gecommercialiseerd, zoals met veel dingen, ook boeddhistische praktijken, is gebeurd. In een interview vertelde de westerse yogi en vertaler John Reynolds (Vajranatha) me eens dat hij overwoog om zich aan te sluiten bij een andere religieuze beweging, omdat het praktiseren van het tantrisch boeddhisme een erg dure grap was geworden. Ik wist wat hij bedoelde, een inwijding kostte in de negentiger jaren al gauw €150. De inwijdingen of initiaties die ik tien jaar daarvoor zelf heb gehad werden allemaal gratis gegeven.
De vooruitgang
Ik was in 1976 al eens in Bodhgaya geweest. Toen was de Japanse tempel de enige met een marmeren vloer, maar we deden er elke avond op het dak zenmeditatie. ’s Morgens kon je achter de Boeddhatempel tussen de Tibetaanse monniken gaan zitten en meedoen met het opzeggen van heilige teksten. Soms kwam er zelfs een sponsor langs en dan kreeg je een sneetje brood, of een halve roepie, want door mee te doen werd je deel van het veld van verdienste. Er kwamen regelmatig beroemde lama’s langs, die onderricht gaven of een inwijding. Daar werd nooit geld voor gevraagd, bij een inwijding nam je rol koekjes mee of een stukje fruit als offer. In het Birmese klooster, waar je voor een paar euro per dag een cel kon huren, werden er regelmatig vipassana-retraites gehouden op basis van onkostenvergoeding. De lama’s, sensei’s en bhikkhu’s waren echter in 1989 allang vertrokken. Elk Aziatisch land had er nu zijn eigen etnische tempel laten bouwen, vol marmer en bladgoud. Op de trappen achter de Boeddhatempel maakten Chinese toeristen selfies. Er was zelfs een 20 m hoog boeddhabeeld gebouwd, dat inmiddels een toeristische trekpleister is geworden. Geld maakt meer kapot dan je lief is.
In Samyutta Nikāya deel I hoofdstuk 4.6 wordt verteld hoe de Boeddha wordt bezocht door Māra (het symbool van wereldse verleiding). Zodra hij deze herkent, zegt de Boeddha dat de ontwaakten hun toevlucht nemen tot ‘lege hutten’ en niet tot bezittingen (blz. 194). Blijkbaar is Māra toch in Bodhgaya de baas geworden. Alle tempels daar tonen een boeddhisme dat alleen in de reisgidsen bestaat of in programma’s van Erica Terpstra, het is een boeddhistische Efteling geworden. Mensen bezoeken al die tempels ongetwijfeld nu nog steeds uit de behoefte aan een soort toevlucht. Door de Boeddha op deze manier eer te bewijzen, hoopt men op een gunstige wedergeboorte. In hoofdstuk 40.10 van de Samyutta Nikāya (IV blz. 284) en in de Anguttara Nikāya (IV blz. 260) staat inderdaad vermeld dat de toevlucht dit effect heeft.
Waarom is de toevlucht belangrijk? De Boeddha in Samyutta Nikāya 22.43 zegt toch duidelijk: ‘Wees van nu af aan je eigen eiland en je eigen toevlucht, zoek geen andere toevlucht, zoek geen andere toevlucht, moge de leer je eiland en toevlucht zijn zoek geen andere toevlucht’. (In het Pāli staat ‘dīpa’, wat ook kan worden vertaald als ‘licht’. De metafoor van eiland is in het Westen ongebruikelijk, wij zouden misschien liever spreken van een anker. Het geeft het idee weer van laatste fundamentele zekerheid.)
Er zijn blijkbaar minstens twee soorten boeddhisme. Er is aan de ene kant het boeddhisme van de volgelingen, de monniken en nonnen die streven naar het nirvāṇa. Aan de andere kant is er het boeddhisme van de aanhangers, die hopen op een goede wedergeboorte door liefdadigheid en die de sangha van onderdak en voedsel voorzien. Dat is altijd zo geweest. In de Dhīga Nikāya worden enkele belangrijke en machtige mensen genoemd die door de Boeddha werden overtuigd. Er staat dan dat ze hun toevlucht zochten tot (‘gingen schuilen bij’) de Boeddha, dhamma en sangha en, wat niet onbelangrijk is, dat de Boeddha met zijn gevolg voortaan op hun gastvrijheid kon rekenen.
Bescherming
Het begrip ’toevlucht’ is niet specifiek boeddhistisch, het is al te vinden in de Śvetāśvatara Upaniṣad (VI.18), die waarschijnlijk al bestond in de tijd van de Boeddha. Daar staat: ‘Ten einde verlossing te bereiken zoek ik mijn toevlucht bij de Ene God…’. Deze passage wordt door de hindoeïstische devotie-bewegingen gezien als hun oorsprong en rechtvaardiging (Plot 1974, 144). Het suggereert het gebruik dat als iemand die zich onveilig voelt, hij zich onder het gezag plaatst van een machtig iemand om bescherming te krijgen, zoals een zelfstandige winkelier franchisenemer kan worden van een multinational of beschermgeld kan betalen aan een mafiabaas. Dit begrip wordt in het boeddhisme uitgedrukt in een standaardformule. Je geeft er mee aan dat je je geroepen voelt om de leer van de Boeddha te volgen en ernaar wil streven om op den duur het nirvāṇa te bereiken. De Boeddha is echter geen mafiabaas en ook geen god die bescherming biedt, hij beveelt aan je eigen toevlucht te zijn. Vertrouwen op bescherming van buitenaf zou je kunnen afhouden van het juiste pad. De belofte van een goede wedergeboorte is er klaarblijkelijk later bijgesleept om toch nog een soort bescherming te kunnen beloven.
Het is de vraag of de Boeddha, dhamma en sangha oorspronkelijk wel alle drie deel uitmaakten van de toevlucht. Ānanda, de verzorger van de Boeddha, heeft gezegd dat na het overlijden de dhamma de enige toevlucht kan zijn (Madyama Nikāya III blz.88). Als deze passage authentiek is, dan is dat een aanwijzing dat de toevluchtsformule zoals we die nu kennen toen nog niet in zwang was. In een orale traditie heb je echter mensen nodig die de teksten onthouden en doorgeven, het klinkt dus logisch om de drie als een eenheid te zien, vooral in een cultuur waar men inclusief denkt. Toch zijn er eeuwen voorbijgegaan voordat men een afbeelding of beeld van de Boeddha durfde te maken en de leer is, om het mild uit te drukken, op een nogal creatieve wijze doorgegeven. De Drie Juwelen vormen beslist geen hermetische eenheid en de toevlucht met de bijbehorende boeddhistische naam is geen onmisbaar element van de beoefening van het boeddhisme.
De bedelaars in Bodhgaya zijn er echter dik tevreden mee.
Bronnen
Étienne Lamotte: ‘The assessment of textual authenticity in Buddhism’ in: ‘Buddhism, Critical Concepts in Religious Studies I’, Paul Williams (ed.) – Routledge, New York 2005
John C. Plott: ‘A philosophy of devotion’ – Motilal Banarsidas, Delhi 1974
Jan de Breet, Rob Janssen: ‘Dīgha-Nikāya – De verzameling van lange leerredes’ – Asoka, Rotterdam 2001
‘Khuddaka-Nikāya II, De verzameling van korte teksten – Asoka, Rotterdam 2007
‘Majjhima-Nikāya III, De verzameling van midellange leerredes – Asoka, Rotterdam 2005
‘ Samyutta-Nikāya – De verzameling van thematisch geordende leerredes’ I-V – Asoka, Rotterdam 2009-2013