Evam me sutam, aldus heb ik gehoord…
Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes.
Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon.
Devata-Samyutta (1)
Het boek der godheden.
In dit samyutta [‘boek’] bezoeken de goden de Boeddha meestal in de nacht. Hun verschijning wordt aangekondigd door een groot licht dat de hele omgeving overstraalt. Soms stellen zij de Boeddha vragen, soms verzoeken zij om onderricht, soms dagen ze hem uit en gedragen zij zich hooghartig. Maar steeds gaan de sutta’s over het boeddhistische levensideaal.
Het eerste sutta, ‘De vloed’ (1.1) is van diepe betekenis, omdat hier aan de Boeddha gevraagd wordt hoe hij ‘de vloed’ overstak, dat wil zeggen hoe hij de ‘stroom van het bestaan’ overgestoken is of anders gezegd ‘de kringloop van wedergeboortes’ heeft doorbroken.
‘De vloed’ (sutta 1.1)
Eens verbleef de Verhevene in Savatthi, in het Jetavana, het park van Anathapindika.
Toen dan, toen de nacht reeds ver gevorderd was, vulde een godheid van schitterende luister het hele Jetavana met een stralend licht en begaf zich naar de Verhevene. Bij hem gekomen groette hij hem eerbiedig en stelde zich terzijde op. Toen sprak de godheid volgende woorden:
“Hoe toch, mijn waarde, ben je de vloed overgestoken?”
[‘De vloed’ betekent de vloed van samsara (het wereldse leven, de keten van wedergeboorten), waarin de mens ondergedompeld is. Deze vloed verschijnt in vier vormen:
de vloed van zinnelijkheid (verlangen naar de vijf zintuiglijke genoegens),
de vloed van het bestaan (verlangen naar de diverse vormen van bestaan),
de vloed der opinies (de 62 opinies die behandeld worden in de Brahmajala-Sutta)(2),
en de vloed der onwetendheid (gebrek aan kennis m.b.t. de vier edele waarheden).
‘De vloed oversteken’ staat voor het bereiken van nirvana, de bevrijding van het wereldse leven en het einde van de keten van wedergeboorten. Wie het nirvana bereikt heeft, wordt na zijn dood niet meer wedergeboren.]
[de Verhevene]
“Zonder stil te staan en zonder me overmatig in te spannen, vriend. Want wanneer ik stilstond, dan zonk ik weg en wanneer ik mij [overmatig] inspande, dan dreef ik af. Zo, vriend, ben ik de vloed overgestoken zonder stil te staan en zonder me [overmatig] in te spannen.”
[De Boeddha geeft een raadselachtig antwoord. Hij bedoelt hiermee dat als hij stilstond (d.w.z. zich niet voldoende inspande), hij verzonk in het wereldse leven en als hij zich overmatig inspande, hij op een dwaalspoor terechtkwam.
Dit antwoord geeft een essentieel kenmerk van de Leer van de Boeddha weer: alle extremen vermijden met betrekking tot filosofische standpunten en gedragingen in het wereldse leven; geen eeuwigheidgeloof en geen nihilisme, geen ascese en geen leven in weelde. De Verhevene wijst daarmee, zoals zo vaak, op de middenweg.]
[godheid]
“Eindelijk, voorwaar, zie ik
een brahmaan die uitgedoofd is,
die zonder stil te staan en zonder inspanning
de hechting aan de wereld overwonnen heeft.”
Aldus sprak die godheid en de leraar stemde ermee in. Toen dan, toen die godheid zag dat de leraar het met hem eens was, groette hij de Verhevene, draaide rechts om hem heen en verdween ter plekke.
(einde sutta)
‘Ze zijn er niet’ (sutta 1.34)
Eens verbleef de Verhevene in Savatthi, in het Jetavana, het park van Anathapindika.
Toen dan, toen de nacht reeds vergevorderd was, vulde een groot aantal goden van schitterende luister het hele Jetavana met een stralend licht en begaf zich naar de Verhevene. Bij hem gekomen groetten zij hem eerbiedig en stelden zich ter zijde op. Toen sprak een van de godheden ten overstaan van de Verhevene dit vers uit:
“Er zijn geen duurzame genoegens onder de mensen.
Er zijn slechts aantrekkelijke dingen.
Daaraan gebonden, daardoor nalatig,
kan men vanuit het rijk van de dood
het niet-meer-terugkeren niet bereiken.”
[‘het rijk van de dood’ is het wereldse bestaan; ‘het niet-meer-terugkeren’ is een aanduiding van het nirvana]
“Uit verlangen wordt pijn geboren.
Uit verlangen wordt leed geboren.
Door het verwijderen van verlangen wordt pijn verwijderd;
door het verwijderen van pijn wordt leed verwijderd.”
[de Verhevene]
“De leuke dingen in de wereld zijn geen genoegens.
Passie voor de [juiste] intentie is het genoegen van de mens.
De leuke dingen blijven zoals ze zijn in de wereld,
maar de wijzen verwijderen het verlangen ernaar.”
“Geef toorn op, laat eigendunk varen,
overstijg alle ketenen aan het bestaan.
Wie zich niet hecht aan naam-en-vorm*,
wie niets heeft**, hem overkomt geen leed.”
[* ‘Naam’ staat voor de vier mentale geledingen van persoonlijkheid: cognitie, gevoel, drijfkrachten en gewaarwording. ‘Vorm’ staat voor het lichaam. Deze vijf vormen samen het denkbeeldige ‘zelf’.]
[** ‘Wie niets heeft’ wijst op het loslaten, het vernietigen van de tien ketenen aan het bestaan: zinnelijke begeerte, boosaardigheid, eigendunk, opinies, twijfel, hangen aan regels en geloften, bestaansdrift, afgunst, gierigheid en onwetendheid.]
“Ofschoon de goden en mensen hem hier
en in het hiernamaals zoeken, kunnen ze degene
die de verstrikking doorgesneden heeft,
kalm is, vrij van verlangen, niet vinden.”
(sutta ingekort)
‘Vertrouwen’ (sutta 1.36)
Eens verbleef de Verhevene in Savatthi, in het Jetavana, het park van Anathapindika.
Toen dan, toen de nacht reeds ver gevorderd was, vulde een aantal goden van schitterende luister het hele Jetavana met een stralend licht en begaf zich naar de Verhevene. Bij hem gekomen groetten zij hem eerbiedig en stelden zich terzijde op. Toen sprak een van de godheden ten overstaan van de Verhevene dit vers uit:
“Vertrouwen is de beste vriend van de mens;
als gebrek aan vertrouwen niet blijft bestaan,
dan vallen hem roem en faam ten deel.
Na het verlaten van het lichaam gaat hij naar de hemel.”
Daarop sprak een andere godheid het volgende vers uit:
“Geef toorn op, laat eigendunk varen,
overstijg alle ketenen aan het bestaan.
Wie zich niet hecht aan naam-en-vorm
wie niets heeft, hem overkomt geen hechting.”
[Dit vers komt ook in sutta 34 voor, zij het dat ‘leed’ vervangen is door ‘hechting’.]
[Een andere godheid]
“Aan nalatigheid geven dwaze en
onverstandige mensen zich over.
Maar de wijze bewaakt zijn waakzaamheid
als zijn grootste schat.
Geef jullie niet over aan nalatigheid.
Laat je niet in met zinnelijke genoegens.
Want wie waakzaam is en mediteert
bereikt het hoogste geluk.”
(einde sutta)
‘De splinter’ (sutta 1.38)
Eens verbleef de Verhevene in Rajagaha, in het hertenpark Maddakucchi.
In die tijd was de voet van de Verhevene gewond door een splinter. Hevige pijnen traden bij hem op; lichamelijke gevoelens die leed vol waren, stekend, scherp, heftig, onaangenaam en onprettig. Maar de Verhevene verdroeg die aandachtig en bewust; zonder erdoor gekweld te worden.
[Pijn is een fysiek gegeven; lijden is de eraan verbonden emotie waarbij we de keuze hebben om er in mee te gaan of niet.]
Toen dan vouwde de Verhevene zijn mantel in vieren en ging in leeuwenhouding op zijn rechterzijde liggen, met de ene voet op de andere, aandachtig en bewust.
Daarop, toen de nacht reeds vergevorderd was, vulden zevenhonderd godheden van schitterende luister het hele Maddakucchi met een stralend licht en begaven zich naar de Verhevene. Bij hem gekomen groetten zij hem eerbiedig en terzijde staand deed een van de godheden ten overstaan van de Verhevene deze bewogen uitspraak:
“Een olifantenstier waarlijk is de asceet Gotama, als een olifantenstier verdraagt hij aandachtig en bewust de opgekomen lichamelijke pijnen die leed vol zijn, stekend, scherp, heftig, onaangenaam en onprettig; zonder erdoor gekweld te worden.”
[Vervolgens herhalen andere godheden dezelfde uitspraak, waarin de Verhevene achtereenvolgens vergeleken wordt met een leeuw, een volbloed, een stier, een lastdier en een getemde.]
Toen dan deed weer een andere godheid ten overstaan van de Verhevene deze bewogen uitspraak:
“Zie zijn goed ontwikkelde concentratie en zijn terdege bevrijde geest, die niet naar voren reikt en niet naar achteren wijkt* en die niet meer geremd en gehinderd wordt dankzij krachtige onderdrukking**. Wie zou denken dat een dergelijke olifantenstier onder de mensen, leeuw onder de mensen, (…) getemde onder de mensen overtroffen kan worden, hoe [zou hij dat kunnen denken] anders dan door verblinding?”
[*’niet naar voren reikt en niet naar achteren wijkt’ betekent zich niet bezig houden met of tobben over wat er in het verleden gebeurd is en geen zorgen maken over wat er eventueel in de toekomst zou kunnen gebeuren.]
[**De Pali-tekst is hier onduidelijk. Waarschijnlijk wordt bedoeld dat de Verhevene bij zijn meditatie niet meer gehinderd wordt, doordat hij in staat is verstoringen te onderdrukken.]
“Brahmanen, geleerd in de vijf Veda’s
leven gedurende honderd jaar als asceet,
maar hun geest is niet volledig bevrijd;
als van lage natuur bereiken zij de overkant niet.
In de greep van begeerte, gebonden door regels,
gedurende honderd jaar harde ascese beoefenend
is hun geest niet volledig bevrijd,
als van lage natuur bereiken zij de overkant niet.
Wie eigendunk lief is, kent geen beheersing,
de ongeconcentreerde kent geen wijsheid.
Ook al leeft die nalatige alleen in de wildernis,
hij kan het rijk van de dood niet oversteken.
Wie eigendunk opgeeft, goed geconcentreerd,
goed van hart, in alle opzichten bevrijd is,
als die oplettende alleen in de wildernis woont,
kan hij het rijk van de dood oversteken.”
(sutta ingekort)
Nimfen (sutta 1.46)
De deva in dit sutta was een overijverige monnik geweest die slapen en eten had verwaarloosd om bij zijn meditatie object te kunnen blijven. Door zijn excessieve ijver stierf hij en werd onmiddellijk wedergeboren in de hemel van de Drieëndertig Goden te midden van een entourage van hemelse nimfen (acchara). De overgang was zo snel dat hij zelfs niet wist dat hij overleden was en dacht dat hij nog steeds een monnik was. De nimfen probeerden hem te verleiden, maar hij wees hun avances af en trachtte zijn meditatiepraktijk te hervatten. Uiteindelijk, toen de nimfen hem een spiegel brachten, besefte hij dat hij wedergeboren was als een god, maar hij dacht: “Ik heb niet als een asceet geleefd om hier wedergeboren te worden, maar wel om het hoogste doel, de heiligheid [nirvana], te verkrijgen. Vervolgens ging hij, met zijn deugd nog steeds intact, omringd door de nimfen, naar de Boeddha en sprak het eerste vers uit. Aldus het commentaar.
[De godheid]
“Vol van het geluid van nimfenscharen,
met rondspokende geestenscharen
wordt dat bos ‘Betovering’ genoemd.
Hoe kan men eraan ontkomen?”
[De Verhevene]
“’Recht’ wordt die weg [het edele achtvoudige pad] genoemd.
en ‘zonder vrees’ heet zijn richting.
De wagen wordt ‘niet knarsend’ genoemd,
uitgerust met de wielen van de Leer.”
“’Schaamte’ is zijn rem,
‘aandacht’ is zijn overhuiving [dak van de wagen].
Ik noem de Dhamma zijn wagenmenner
en de juiste visie is degene die voorop rent [de dienaar die bij een uitstap van de koning voor de wagen uit loopt].”
“Wie zo’n wagen heeft, als man of vrouw,
die is met die wagen dicht bij nirvana.”
(einde sutta)
-
1.Tenzij anders vermeld komen de citaten van de Pali-Canon uit de vertalingen van Jan de Breet & Rob Janssen.