Eind februari. Een nachtvlucht van HongKong naar Amsterdam. Het is koud. Ik lig gewikkeld in een te dunne vliegtuigdeken opgepropt op mijn stoel. De Chinees naast me is met zijn hoofd op zijn tafeltje in slaap gevallen. Het tv schermpje in de stoel voor hem werpt een groenig licht over zijn gezicht.
Ik ben moe. Door en door moe. Een dag eerder vertrok ik uit Brisbane in Australie, na een emotioneel afscheid van mijn dochter. Twaalf uur vliegen naar HongKong, vijf uur rondhangen op het vliegveld en nu twaalf uur vliegen naar Amsterdam. Niet geslapen, verdrietig maar ook blij met de door ons gemaakte prachtige herinneringen.
Volgens het schermpje zitten we ergens boven Omsk en moeten we nog zeven uur. Mijn geest begint te bewegen. De slee van drs P komt voorbij, en wat de Chinezen in het vliegtuig in Amsterdam gaan doen, de kleine Pjotr die van de slee gegooid werd, opgegeten door wolven, hoe lang zou het duren voor je de grond raakt als je neerstort? Mijn geest waait en gaat.
Misschien kwam het door mijn grote vermoeidheid maar er is een heel duidelijke grens tussen het ik en de geest. Ik kijk met grote afstand naar de plekken die mijn geest bezoekt. Het voelt alsof mijn geest een paardje is, vrij galopperend en explorerend. Ik ben de eigenaar en kijk toe. Zeker wetend dat ze terugkeert op mijn teken. Maar voorlopig is het goed zo. Is het voldoende alleen maar te kijken.
Tegelijkertijd is er de vraag: maar wat is het ik dan? Wat is het dat kijkt naar die vrij bewegende geest?
Wat is het ik?