Samenvattend: menselijk leven wordt meer geleid door geluk dan door rede, het moet eerder gezien worden als een wat saai tijdverdrijf dan als een serieuze bezigheid; en het wordt eerder beïnvloed door individuele emoties dan door algemene beginselen. Moeten we ons er met enthousiasme en overgave instorten? Maar het is zoveel drukte niet waard. Moet wat er gebeurt ons dan koud laten? Maar dan verliezen we alle plezier in het spel door onze onverstoorbaarheid en onverschilligheid. Terwijl wij over het leven redeneren, is het leven verdwenen; en hoewel zij hem misschien verschillend ontvangen, behandelt de dood de dwaas en de filosoof gelijk. Het leven reduceren tot exacte regels en procedures is doorgaans een pijnlijke en dikwijls vruchteloze bezigheid. En bewijst dat niet ook dat we de beloning voor al dat werk overwaarderen? Zelfs het zo zorgvuldig erover redeneren en het nauwkeurig formuleren van een correct idee erover, zou al een teken van overwaardering zijn, ware het niet dat juist deze bezigheid voor sommige mensen een van de meest aangename is waarmee het leven kan worden gevuld (bladzijde 101).
De essays
David Hume (1711-1776) publiceerde in 1739 de eerste twee delen van A Treatise of Human Nature. Het derde en laatste deel volgde in 1740. Het boek werd bijna volledig genegeerd, maar een jaar later begon hij vol goede moed met het publiceren van zijn essays. Deze werden aanvankelijk geschreven als wekelijkse bijdragen aan tijdschriften, maar nooit geplaatst. Met deze teksten en andere die hij in de loop van zijn leven schreef, had hij meer succes. Er zijn vertalingen gemaakt in het Frans, Duits en zelfs in het Nederlands. Van deze testen heeft Ton Vink er 18 uitgekozen en in een mooie vertaling samengebracht.
In het algemeen kun je zeggen dat Hume zich in deze teksten bedient van een meer bloemrijk en emotioneel taalgebruik dan in zijn theoretische werk. Zo geeft hij kritiek op filosofen die niet leven naar hun ideeën of leefregels. Ethiek staat voor hem op de eerste plaats, juist gedrag heeft tot doel het verwerven van geluk. Volgens Hume doen de meeste filosofen echter weinig anders dan hun stokpaardjes berijden (bladzijde 80). Zelf laat hij zich liever leiden tot door zijn gezonde verstand. Dit vertelt ons bijvoorbeeld dat niets op zichzelf aantrekkelijk of afstotelijk is, dit komt door verschillende gevoelens van de mensen. Een smaakoordeel is iets anders dan een inzicht (bladzijde 87).
Het gaat om geluk
Hume’s uitgangspunt is: doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg. Om geluk te bereiken mogen gevoel of emotie niet te heftig maar ook niet te flauw zijn. In het eerste geval verkeert onze geest in een continue staat van onrust en beroering, in het tweede geval verzinkt hij in een onaangename loomheid en lethargie. Ook de filosofie kan ons hier maar weinig helpen. Het rijk van de filosofie strekt zich slechts uit over enkelen en ook ten aanzien van hen is haar gezag zwak en beperkt. Een mens kan zich wel bewust zijn van de waarde van de deugd en verlangen die te bereiken, maar het is lang niet altijd zeker dat hij in zijn opzet zal slagen (bladzijde 90). Om geluk te bereiken moet het gevoel of de emotie goedaardig en sociaal zijn en niet grof of heftig. Het gevoel moet opgewekt en vrolijk zijn, niet treurig of zwaarmoedig. Echte rijkdom is een neiging tot vertrouwen en vreugde; angstige zorg is daarentegen armoede (bladzijde 88). Sommige emoties of gevoelens zijn na het bereiken van een doel niet zo stabiel of bestendig als andere. Met gewoontevorming kunnen we onze geest vormen door er positieve gedachten en gevoelens in te planten. In dat kader kunnen zelfs vormen van bijgeloof en rituelen van nut zijn (bladzijde 88). Toch kan de filosofie ons wel op weg helpen. Ziedaar de grootste verdienste van kunst en filosofie: ze verfijnen als vanzelf de geest en ze wijzen ons op de eigenschappen waarnaar we moeten streven door een consequente gerichtheid van de geest en door herhaalde gewoonte. Verder hebben ze in mijn ogen geen al te grote invloed en ik heb ook zo mijn twijfels over al die vermaning en vertroosting, zo in zwang onder beschouwende denkers (bladzijde 92).
Eigenlijk zou de weg naar het geluk natuurlijk en vanzelfsprekend moeten zijn en ook wel vanzelf zonder filosofie moeten worden begrepen. Als ze niet natuurlijk zou zijn, zou ze nooit enige invloed kunnen hebben op onze gevoelens. Gevoelens kunnen door geen enkele methode worden afgedwongen en zeker niet door redeneringen. Hume ziet het gevoelsleven van een mens als een soort innerlijk universum waar alles volgens oorzakelijke processen verloopt. Gevoelens reageren op elkaar volgens een soort natuurwetten, net zoals dingen in de materiële wereld. Dit was het uitgangspunt van zijn eerste boek, de Treatise, en hij zal dit nooit loslaten.
Bloemrijke taal
Er volgen als tussenspel een aantal essays over de verschillende levenshoudingen zoals de genieter, de asceet en de scepticus. Hierin gaat Hume als het ware met zichzelf in discussie en het is duidelijk dat zijn sympathie bij de scepticus ligt. In het hierop volgende essay vraagt Hume zich af hoe het komt dat we kunnen genieten van een toneelstuk waarin allerhande ellende wordt getoond. Verdriet en pijn kunnen vermaak als ze indirect worden ervaren. Zo kunnen we in een treurspel genieten van de tegenslag van de hoofdpersoon, omdat we weten dat het alleen maar fictie is. Daarbij komt nog dat de manier waarop de ervaringen van de hoofdpersoon worden getoond, de esthetische waarde, op zich al een vorm van genot kan geven.
Volgens Hume hebben we drie dingen nodig in het leven: arbeid, rust en genot. Luxe en verfijning schenken ons genot en hiermee ondersteunen ze de beide andere ingrediënten. Door verfijnde vaardigheden te ontwikkelen worden de mensen socialer, ze ontwikkelen zich op het gebied van de wetenschappen en zijn ze beter in staat tot het voeren van een goed gesprek. Bovendien is het een gelegenheid voor mensen om elkaar te ontmoeten en zich daarbij passend te gedragen. Door overdrijving wordt luxe schadelijk. De theorie van Mandeville, dat ondeugd goed is voor de samenleving omdat ze de economie bevordert, wijst hij van de hand. Een ondeugd kan nooit ergens goed voor zijn. Ondeugden worden zo genoemd omdat ze slecht zijn voor de samenleving (bladzijde 124).
Vrijheid is een illusie
In zijn essays over noodzakelijkheid en vrijheid komt Hume weer terug op zijn opvatting dat zowel de wereld als het innerlijk van de mens wordt beheerst door natuurwetten. Het gevolg is dus dat we veel minder over onszelf te zeggen hebben dan we denken. Wat is een noodzakelijk verband? Als we bij twee gebeurtenissen weten dat de ene niet kan plaatsvinden zonder de andere, weten we niet echt waarom. Als we bijvoorbeeld vuur zien dan denken we direct aan hitte, ook zonder die te voelen. Volgens Hume komt dit door een lichamelijke ervaring: als ik mijn lichaam wil bewegen gebeurt dit als vanzelf. De beweging komt door mijn wil. Zo krijgen we een indruk van een noodzakelijk verband dat we projecteren op de wereld buiten en binnen ons. We zijn ons van deze werking van de wil op ons lichaam niet bewust. Het is een ervaring, we begrijpen er verder niets van (bladzijde 134). Sommigen denken zelfs dat God dit doet, maar daarmee verplaats je alleen het probleem omdat je niet weet hoe. Hume kan geen enkel spoor van een oorzakelijke kracht ontdekken, niet in de wereld om hem heen en niet in zijn eigen geest. Het enige dat hij kan constateren is dat de ene gebeurtenis na de andere komt. We zijn daarbij gewend om na de ene gebeurtenis een bepaalde andere te verwachten (bladzijde 139).
Dit probleem komt terug bij onenigheid. Als een discussie lang duurt, kan het volgens hem niet anders dan dat beide partijen elk een andere uitleg hebben van de centrale begrippen. Als alle mensen op dezelfde manier denken, dan moeten ze toch tot overeenstemming kunnen komen. Als dit niet zo zou zijn, zou ook de discussie zinloos zijn. We denken dat iets het geval moet zijn, omdat we dingen indelen in soorten en verwachten dat de ene soort ding altijd door een andere soort wordt gevolgd. Hierdoor denken we dat de wereld een samenhang heeft. Dit is altijd al zo geweest, het is een deel van de menselijke natuur. Zelfs dieren hebben zoiets. Voor Hume is kennis dus niet gebaseerd op een bovenwereldse orde, maar op de natuur.
De wereld is een illusie
Hume verbaast zich erover dat niemand twijfelt aan de orde in de materie, maar als je die aanvaardt, moet je die ook veronderstellen in de menselijke geest (bladzijde 156). Vrijheid van handelen is met andere woorden een illusie. Deze zou immers op toeval moeten berusten en toeval bestaat niet (bladzijde 159). Iemand handelt ofwel op grond van zijn karakter ofwel onder dwang van omstandigheden. In beide gevallen wordt het handelen door oorzaak en gevolg bepaald. Dit zou betekenen dat al onze daden van tevoren vastliggen. Hume twijfelt niet aan het bestaan van een God. Zo komt hij terecht bij het probleem van het kwaad in een wereld die door een goede en almachtige God is gemaakt, de theodicee. Hume wijst de stoïcijnse opvatting af dat het kwaad nodig is voor het goede en zegt dat het probleem van de theodicee een mysterie is dat de menselijke geest niet kan bevatten (bladzijde 166).
Een wonder is een overtreding van de natuurwetten die juist in alle andere gevallen moeten worden gerespecteerd. Dit betekent dat er twee mogelijkheden zijn: het wonder is echt en de getuigen zijn betrouwbaar, of de getuigen vergissen zich. Het eerste is in strijd met het gezonde verstand, het tweede een doodnormaal verschijnsel. Omdat het christendom een geloof is dat gebaseerd is op wonderen, druist het in tegen het gezonde verstand (bladzijde 192).
Als we het hebben over de algemene beginselen van de moraal merkt Hume op dat er mensen zijn waarmee, vanwege koppigheid, narcisme of zelfs kwaadwilligheid, geen land te bezeilen valt. Hij adviseert dan ook het gesprek met dit soort mensen af te breken en hen aan hun lot over te laten, omdat ze dan uit zichzelf wel zullen bijdraaien (bladzijde 194). Er was in zijn tijd een discussie gaande over de vraag of ethiek gebaseerd is op inzicht of gevoel en of ethiek wel universeel is. Hume denkt dat beide een belangrijke rol spelen, zowel bij de vraag of iets goed is als of iets mooi is. Bovendien moet je uitgaan van je ervaring, niet van vooropgezette principes. Je moet echter wel letten op de regel waarop je je oordeel baseert en niet lukraak elk geval anders beoordelen. Het nutsbeginsel, of utilisme, voldoet niet, want het is niet duidelijk wat nuttig is en wat niet. Dit kan ons alleen het gevoel duidelijk maken en het kan alleen maar gebaseerd zijn op het besef dat alle mensen streven naar geluk en ongeluk willen vermijden (bladzijde 201). Het ethisch gevoel lijkt volgens Hume op het schoonheidsgevoel. We vinden iets niet mooi vanwege getalsmatige verhoudingen. De wiskundige definitie van een cirkel zegt bijvoorbeeld niets over de schoonheid ervan. Schoonheid is met andere woorden geen eigenschap van de cirkel maar een uitwerking ervan op de geest van de beschouwer. De schoonheid is ook niet aan te wijzen in de delen, ze maakt deel uit van het geheel.
De illusie van de metafysica
Het boek eindigt met discussies die nog steeds actueel zijn. Hume vat de bezwaren tegen zelfdoding kort samen: het zou een verzaking zijn van onze plicht tegenover God, tegenover onze naaste, of tegenover onszelf. Het eerste is niet vol te houden, omdat God de absolute controle heeft over alles wat er gebeurt, dus een doodswens en het proces van zelfdoding gaan niet buiten Zijn Wil om. Als dit wel zo was, dan zou ook het redden van een leven buiten Gods Wil om moeten gebeuren. Iemand die zich van het leven berooft verzaakt ook niet zijn plicht tegenover zijn naasten en de samenleving, want hij was deze toch al tot last. Je kunt ook niet zeggen dat zelfdoding een veroorzaken is van een plicht tegenover jezelf. Als de dood jouw wens is, is juist de vervulling ervan jouw plicht tegenover jezelf. Hume noemt het bezwaar tegen zelfdoding een modern Europees bijgeloof (bladzijde 217).
In zijn essay over de onsterfelijkheid van de ziel beweert Hume dat we het idee van onsterfelijkheid alleen maar aan het evangelie danken. De metafysica beweert dat de ziel niet materieel is, omdat een materiële substantie niet kan denken. Het begrip substantie is echter verre van duidelijk. Materie en geest zijn beiden dus een raadsel en daarom weten we ook niet wat hun eigenschappen zijn. De materiële substantie lijkt op een soort klei van de natuur, waaruit steeds vormen worden gekneed. Als deze vergaan komen uit dezelfde substantie nieuwe vormen voort. Als de geest een soort substantie zou zijn, zou deze ook een soort universele klei kunnen zijn waaruit de zielen worden gevormd. Bij de dood gaat die vorm teniet waarna er een weer een nieuwe vorm uit voortkomt. De ziel is dus niet onsterfelijk. Iets wat niet vergaat moet eeuwig zijn, als de ziel eeuwig zou zijn, zou hij voor de geboorte al moeten bestaan. Bovendien kunnen we niet ontkennen dat dieren ook een soort ziel hebben, die zouden ook onsterfelijk moeten zijn. Waar komen al die zielen dan vandaan en waar gaan ze naar toe?
Conclusie
Hoewel hij zelf nogal wat kritiek had op de filosofen van zijn tijd, was David Hume een van de belangrijkste filosofen van de westerse traditie. Zijn werk is onontbeerlijk geweest voor de filosofie van de Verlichting, in het bijzonder die van Immanuel Kant. Je zou kunnen zeggen dat hij Kant een voorzet gaf voor open doel, Kant hoefde hem er alleen maar in te koppen. Zijn nuchtere aanpak en gematigd scepticisme zijn nog steeds een indrukwekkend voorbeeld en inspiratiebron voor actuele discussies.
Ton Vink heeft een nauwkeurige en toch goed leesbare vertaling gemaakt. Zijn voetnoten en opmerkingen zijn bovendien erg nuttig. Het enige dat wat moeizaam leest zijn de essays over de typen filosofen uit de oudheid. Niet alleen zijn ze te bloemrijk, maar kennis van de oudheid was niet Hume’s sterkste kant. Dit is een boek dat aan geen enkele filosofische bibliotheek mag ontbreken en dat voor de individuele lezer van blijvende waarde zal blijken te zijn.