Je hoort nogal eens zeggen dat mensen van nature redeloos zijn en tot de meest bizarre meningen en handelingen in staat. Voor wie regelmatig de krant leest of het nieuws via andere media volgt, lijkt dit zelfs vanzelfsprekend. Het is daarnaast allang in zekere kringen gebruikelijk om de mens te beschouwen als een onderdeel van de natuur, een wezen dat zijn dierlijke afkomst verbergt onder een dun vernislaagje van beschaving. Al in het boek “Woutertje Pieterse” van Multatuli komt de uitspraak voor van Wouters oudere broer Stoffel, tijdens het beroemde avondje met saliemelk en janhagel: “juffrouw Laps, u bent een zoogdier”. Hoewel deze uitspraak toentertijd veel opschudding veroorzaakte, werd zij beschouwd als zeer vooruitstrevend en wetenschappelijk juist.
Maarten van Doorn, filosoof en docent aan de Radboud Universiteit te Nijmegen, gaat dwars tegen de stroom in door te beweren dat het met de rationaliteit van de mens wel meevalt. Rationaliteit vat hij op als het vermogen om meningen te baseren op goede argumenten en een duidelijk proefondervindelijk bewijs. Zijn betoog is opgebouwd uit drie delen. Het eerste deel gaat over de emoties die het redelijk denken nogal eens willen verstoren. Het gaat ook over het soms overdreven streven om gelijk te krijgen en over het veronderstelde gebrek aan onderscheidingsvermogen van veel mensen. Het tweede deel gaat meer over groepsgedrag. Wat hebben discussies bijvoorbeeld voor invloed op de redelijkheid van mensen? Hoe leren mensen elkaar vertrouwen en vertrouwen ze elkaar juist te gemakkelijk? Het derde deel gaat tenslotte over de oorzaken van het pessimisme, dus de twijfel aan de redelijkheid van de mensen.
De macht van gevoelens
Wordt ons redelijk denken niet verstoord door gevoelens? Plato (427 v.j. – 347 v.j.) stelde zich de ziel voor als een kar getrokken door twee paarden: het redelijke denken en de gevoelens. De ziel moet dan zijn uiterste best doen om het wilde paard van de gevoelens te bedwingen en de kar op de weg te houden. De Stoa, een andere filosofische stroming raadde aan om zich van de gevoelens te bevrijden. Zo bereikte je een staat van apatheia of onverstoorbaarheid, die de basis is voor blijvende innerlijke vrede. Van Doorn noemt ook Descartes en Kant, die ook de gevoelens een weinig constructieve rol toebedeelden. Ze hebben het volgens hem allemaal niet begrepen, want we weten nu dat we onze gevoelens juist nodig hebben om te kunnen denken. Deze wijsheid dankt hij aan het onderzoek van de hersenwetenschapper Antonio R. Damasio, die dit in zijn boek ‘De vergissing van Descartes: Gevoel, verstand en het menselijk brein’ (1994) heeft geprobeerd aan te tonen. Een emotie is meestal vaak het gevolg van een gedachte, daardoor kun je onderscheid maken tussen redelijke en onredelijke emoties. Een redelijke emotie is een emotie die gebaseerd is op een ware of redelijke gedachte of verwachting.
Toch flappen we er soms wat uit en dan lijken we eerder door een gevoel dan door een redelijke gedachte te zijn gemotiveerd. Volgens Van Doorn komt dit doordat we vaak een beetje lui zijn of onder tijdsdruk staan.
… Dat zorgvuldig afwegen van argumenten kost tijd en energie. Die zijn we vooral bereid te investeren als we het belangrijk vinden om de juiste houding te achterhalen. Als we die moeite doen, dan herkennen we zelfs feiten die absoluut tegen onze wensen en ons wereldbeeld ingaan. Maar als we informatie bekijken zonder dat we onze energievretende redeneermachine aan slingeren, vallen we terug op het gemakkelijke mechanisme voor het wegen van nieuw bewijs: toetsen aan ons eigen wereldbeeld (bladzijde 89).
Discussies
We worden echter een stuk redelijker als we ons standpunt moeten verdedigen. De kritiek die we van anderen verwachten of daadwerkelijk krijgen, zet ons aan het denken. Van Doorn betoogt daarom dat het belangrijk is om zoveel mogelijk standpunten tegen elkaar uit te spelen. Helaas speelt hij hierbij juist de onredelijke mensen in de kaart. We weten uit ervaring hoe dit in de media heeft gewerkt. Als bij een babbelprogramma op tv iemand beweerde dat de aarde rond is, moest er altijd iemand bij worden gezocht die het tegendeel beweerde. Dit leidde dan tot zinloze discussies waarbij degene met de vlotte babbel in het voordeel was. Van Doorn signaleert met bezorgdheid dat in de V.S. de Democraten aan de universiteiten in de meerderheid zijn. Hij verzuimt echter op de sociologische oorzaken te wijzen. De Republikeinen zijn nu eenmaal sterker vertegenwoordigt op het platteland. Bovendien zou het best kunnen dat meer intelligentie iemand minder vatbaar maakt voor rigide conservatieve standpunten.
Dit laatste bestrijdt Van Doorn. Hij is ervan overtuigd dat er zoiets bestaat als De Waarheid en dat we er in een discussie samen dichterbij kunnen komen. Deze waarheid komt aan het licht door onze gemeenschappelijke ervaring: … als het gaat om de waarheid, dan is het niet mijn ervaring die telt, en ook niet die van jou, maar onze ervaring (bladzijde 110). Hij onderkent wel dat we bij veel discussies niet goed weten waar we over praten. We zijn vaak afhankelijk van de kennis van deskundigen. Dit komt bijvoorbeeld duidelijk naar voren bij de discussies over de wenselijkheid van inenting tegen ziekten en bij de discussies over de klimaatcatastrofe. Telkens ontstaat er een klein groepje mensen die het vertrouwen in de deskundigen en de wetenschap opzeggen en zelf voor deskundige gaan spelen, zonder daarvoor geleerd te hebben. Als we het recept van Van Doorn zouden volgen, zouden we deze mensen als discussiepartner serieus moeten nemen. De praktijk wijst echter uit dat deze mensen meestal niet te goeder trouw zijn en dat zij de discussie door retoriek naar hun hand proberen te zetten. Gelijk krijgen wordt belangrijker dan gelijk hebben.
Van Doorn is het hier niet mee eens. Ook wappies hebben volgens hem veel informatie nodig en doen juist veel moeite om De Waarheid te vinden. Complotdenken is eerder een extreme uitwas van gezond wantrouwen, dan een extreme uitwas van waarheidsonverschilligheid (bladzijde 117). Hij verwijst naar onderzoek waaruit blijkt dat feitenkennis, zowel van geaccepteerde als van alternatieve feiten, iemand altijd in staat stelt om zijn of haar standpunt beter te verdedigen. Iemand die wel eens een gesprek met een Jehovagetuige heeft gevoerd weet dat dit klopt. Je kunt zo iemand er niet van overtuigen dat God niet bestaat, want hij of zij weet wel honderd passages uit de bijbel te citeren waaruit het tegendeel blijkt. Als je dan een waterdicht bewijs hebt, dan nog zou de Jehovagetuige zijn ongelijk nooit erkennen, want dat zou hij of zij uit de kerk worden verstoten. Het wordt dan een kwestie vanzelfsprekend geluk hebben of gelijk.
Domheid
Er is een bekend onderzoek van Kahneman uit 1979, later uitgelegd in het boek ‘Ons feilbare denken’ (2011), waarin deze laat zien dat we dagelijks wel 200 denkfouten maken. Zijn we dan toch zo dom of is Kahneman zo slim? Nee, zo betoogd Van Doorn, want bij nadere beschouwing blijkt dat we alleen niet zo goed zijn in het oplossen van abstracte logische puzzels en ons vaak door formuleringen voor de gek laten houden. Het feilbare denken functioneert dus in het dagelijkse leven meestal prima.
De schrijver betoogt verder dat reclames en politieke indoctrinatie veel minder effectief zijn dan over het algemeen wordt aangenomen. Als dat niet zo zou zijn, zou er niet zoveel geld aan hoeven te worden uitgegeven. De lezer kan voor zichzelf nagaan of dit klopt, in elk geval ken ik weinig mensen die reclames met aandacht bekijken en er bewust naar handelen. Internet heeft wel een impuls gegeven aan de opkomst van zogenaamde ‘marginale zeepbellen’, kleine virtuele gemeenschappen van gelijkgezinden met extreme opvattingen. Ik zou me kunnen voorstellen dat eenzame mensen zelfs bewust onzin verzinnen om zo bijval te krijgen. Hierdoor wordt hun eenzaamheid iets verzacht. Het opsturen van onzin gaat ook te gemakkelijk, mensen denken vaak niet meer na voor dat ze hun berichtje versturen.
Op de laatste bladzijde zwakt Van Doorn echter zijn betoog af: het is duidelijk dat het scheppen van verwarring wel degelijk effectief is. Al geloven mensen niet alles letterlijk, er is ook nog het gezegde dat geen koe bont is of er zit wel een vlekje aan. Het is daarom een bekende strategie geworden van oorlogvoering en binnenlandse politiek.
Het boek
Hoewel de schrijver op de kaft van het boek wordt aangekondigd als een filosoof, kan ik in het boek zelf weinig filosofie ontdekken. Aan een paar opmerkingen kun je zelfs aflezen dat zijn kennis van de filosofie nogal wat leemtes vertoont. Zo weet hij niet dat de stoa het overwinnen van gevoelens ziet als een manier om innerlijke vrede te bereiken. Hij weet ook niet dat Hans-Georg Gadamer zegt dat bewustwording van het vooroordeel waarmee je een tekst leest deel moet uitmaken van de uitleg ervan. Hij verwijt filosofen zoals Descartes en Kant dat ze te veel in hun eentje filosofeerden. Daarbij vergeet hij maar even de vele discussies en boeken die ze doorworstelden, waardoor ze met een visie kwamen waarin iedereen zich herkende. In zijn betoog haalt de schrijver bovendien vaak de krenten uit de pap (de onderzoeken die hem gelijk geven) en komt zelden met tegenvoorbeelden.
Het boek is dus meer een pamflet met een boodschap dan een filosofisch onderzoek. De onderzoeken die de schrijver citeert zijn voor het grootste deel psychologische boeken en artikelen uit het Engelse taalgebied. Geen aandacht voor de filosofie of sociologie van de media, van het gedrag van de massa of voor de manier waarop wij ons bestaan in de wereld ervaren. Het pamflet is dan ook nog circulair: als we belabberd denken dan rammelt het betoog van de schrijver, want hij denkt dan ook belabberd. Wat voor garantie hebben we dan dat het wetenschappelijk onderzoek niet belabberd is en hoe zouden we dat bovendien kunnen weten? Als we inderdaad redelijk goed kunnen denken, dan zou het pamflet een open deur intrappen en totaal oninteressant zijn.
Het taalgebruik is hier en daar zonder meer lelijk, waarbij de schrijver regelmatig wisselt van register en schrijftaal vermengt met spreektaal. Op bladzijde 72 lees ik bijvoorbeeld: Maar hé, hallo, zo werkt wetenschap niet! Bovendien ontbreken zowel een trefwoorden- als een boekenlijst en staan er maar liefst 649 eindnoten achterin.
Dit allemaal gezegd hebbende, vind ik het toch een interessant boek. Als je de eindnoten negeert, leest het vrij vlot. Er staan veel feiten in die suggereren dat bewustwording van de manier waarop we denken veel problemen zou kunnen oplossen en voorkomen. Het dagelijkse nieuws is immers een zich steeds herhalende herinnering aan de absurditeiten en denkfouten waaraan mensen zich schuldig maken. Ons denken geeft te denken en het is tijd om daar eens over na te denken.