Deze korte teksten vinden we terug in het eerste deel (vagga) van de Samyutta-Nikaya, de verzameling van thematisch geordende leerredes van de Boeddha.
Zoals de titel al doet vermoeden zijn het steeds brahmanen die een gesprek hebben met de Boeddha.
De teneur van deze sutta’s is methoden aan te geven op welke wijze men met woede en boosheid op een heilzame manier kan omgaan. Boeddha is hier het toonbeeld van geduld en vreedzaamheid. Hij is in staat bij anderen een mentale transformatie tot stand te brengen door zijn onverstoorbare gelijkmoedigheid en zijn doordringend inzicht. (1)
Maar eerst iets over het begrip boosheid of kwade wil (vyapada).
De Boeddha somt in de sutta’s vijf hindernissen op die onze geestelijke ontwikkeling blokkeren. Deze vijf zijn: zinnelijk verlangen of begeerte naar wereldse genoegens, kwade wil of boosheid, luiheid en traagheid, rusteloosheid of opgewonden piekeren [over fouten in het verleden] en twijfel.
Kwade wil of boosheid valt onder de categorie haat, want ook een lichte vorm van kwade wil kan uitlopen tot boosaardigheid of zuivere haat. Een smeulend vuurtje kan al snel uitlopen tot een heuse bosbrand.
Boosheid is een barrière waardoor geestelijk goed functioneren wordt belemmerd; want het is de tegenstelling van vriendelijkheid, bescheidenheid, welwillendheid, mededogen etc.
Omdat het een kalme en evenwichtige geest tegenwerkt is het een belemmering voor de groei van wijsheid.
Kwade wil vervormt je visie en verhindert de geest de waarheid, in welke situatie dan ook, te ontdekken, zodat er van begrip geen sprake is. Begrip is namelijk sterk afhankelijk van de beheersing van je geest die vrij van boosheid en opwinding moet zijn.
In het edele achtvoudige pad vinden we bij heilzame intentie o.a. het voornemen om boosheid en woede uit te bannen en te vervangen door mededogen en liefdevolle vriendelijkheid en bij heilzaam spreken: het zich onthouden van harde en beledigende taal.
Brahmana-Samyutta 7.2
De sutta heeft de toepasselijke titel: ‘Belediging’.
Eens verbleef de Verhevene in Rajagaha, in het Bamboebos bij de eekhoornvoederplaats.
Toen de brahmaan Bharadvaja, bijgenaamd de Beledigende, hoorde dat een familielid in tegenwoordigheid van de Verhevene de thuisloosheid was ingetrokken, ging hij ontstemd naar hem toe. Bij hem aangekomen beledigde en beschimpte hij de Verhevene met onbeleefde en ruwe woorden.
Daarop sprak de Verhevene tot Bharadvaja:
“Komen je vrienden, familieleden of vreemdelingen je wel eens bezoeken?”
“Nu en dan, heer Gotama.”
“Bied je ze dan harde en zachte spijzen en lekkere hapjes aan?”
“Soms doe ik dat, heer Gotama.”
“Maar als zij dat voedsel niet accepteren, brahmaan, van wie is het dan?”
“Als zij het niet accepteren, heer Gotama, dan is het van ons.”
“Evenzo, brahmaan, accepteren wij de woorden niet waarmee je ons – die niet beledigen – beledigt, waarmee je ons – die niet kwetsen – kwetst, waarmee je met ons – die geen ruzie zoeken – ruzie maakt. Ze behoren alleen jou toe.”
“Wie degene die hem beledigt, terugbeledigt; degene die hem kwetst, terugkwetst; met degene die ruzie met hem zoekt, ruzie maakt; hij wordt een disgenoot genoemd, iemand die met hem omgaat.”
“Wij gebruiken de maaltijd niet met jou en gaan niet met je om. Deze woorden zijn alleen van jou, brahmaan, zij behoren alleen jou toe!”
Het sutta eindigt met enkele verzen die het bovenstaande nogmaals kernachtig uitdrukken:
Wie een boos mens met boosheid vergeldt,
die maakt het daardoor erger voor zichzelf.
Wie een boos mens niet met boosheid vergeldt,
wint een moeilijk te winnen slag.
Hij handelt in het belang van beiden,
van zichzelf en van de ander,
als hij wetend dat de ander kwaad is,
vol aandacht zijn rust bewaart.
Wie beiden geneest – zichzelf en de ander –
de mensen die hem als een dwaas beschouwen
zijn niet op de hoogte van de Dhamma.
Hierop uitte de brahmaan zijn bewondering voor de Verhevene, vroeg en verkreeg opname in de monniksorde en kwam na korte tijd in eenzaamheid gemediteerd te hebben tot ontwaken en werd zo een van de ‘heiligen’ (arahat).
Brahmana-Samyutta 7.3 draagt als titel: ‘Asurindaka’
Nu is het de brahmaan Asurindaka Bharadvaja die, horende dat een familielid in tegenwoordigheid van de Verhevene de thuisloosheid was ingetrokken, de Boeddha met ruwe en onbeleefde woorden komt beschimpen.
Deze keer zwijgt de Boeddha.
Toen dan zei de brahmaan Asurindaka dit tot de Verhevene: “Je bent verslagen, asceet!”
Zoals vorig sutta eindigt ook dit met enkele verzen:
[De Verhevene:]
De dwaas acht zich overwinnaar
als hij met ruwe woorden spreekt.
Maar de lankmoedigheid van iemand
met begrip, die is zijn overwinning.
Wie een boos mens met boosheid vergeldt,
die maakt het daardoor erger voor zichzelf.
Wie een boos mens niet met boosheid vergeldt,
wint een moeilijk te winnen slag.
Hij handelt in het belang van beiden,
van zichzelf en van de ander,
als hij wetend dat de ander kwaad is,
vol aandacht zijn rust bewaart.
Wie beiden geneest – zichzelf en de ander –
de mensen die hem als een dwaas beschouwen,
zijn niet op de hoogte van de Dhamma.
Ook nu weer uitte de brahmaan zijn verwondering voor de wijsheid van de Boeddha, vroeg en verkreeg opname in de monniksorde en kwam na korte tijd in eenzaamheid gemediteerd te hebben tot ontwaken en werd zo een van de ‘heiligen’ (arahat).
We hebben allen in de lessen fysica gehoord over de wet van actie en reactie. Dit is ook van toepassing bij ruzie. Het ene woord brengt het andere voort, zeggen we dan. De reactie op de eerste actie vormt de aanleiding voor een nieuwe reactie, enz.
De Boeddha doet hier niet aan mee. Zoals we uit de context kunnen opmaken valt hem niets te verwijten en is de persoon uit de familie van de brahmaan uit vrije wil tot de sangha toegetreden. Waarom zou de Verhevene zich dan moeten verdedigen tegen ongegronde beschuldigingen?
De brahmaan die hem komt verwijten is blind van woede en overtuigd van zijn gelijk; het is dus zinloos om met hem in discussie te gaan. Dit zou enkel ontaarden in een ‘welles, nietes’ spelletje zonder einde.
Waar in sutta 7.2 de Boeddha nog rustig zijn standpunt verduidelijkt, verkiest hij in sutta 7.3 om te zwijgen.
Hij behoudt het ‘nobele zwijgen’, zoals dit dan genoemd wordt. Dit wordt door de tweede brahmaan als zwakheid beschouwt en deze kraait dan ook victorie. Maar de Boeddha probeert alleen maar een zinloze discussie, met nog meer scheldpartijen ( en de vorming van negatief karma voor de betrokkene) te vermijden.
In de Abhaya-Rajakumara-Sutta (MN 58) vertelt de Boeddha wanneer wel en wanneer niet moet gesproken worden.
Bijvoorbeeld, wanneer woorden onwaar, incorrect en niet heilzaam zijn en bovendien voor de andere onaangenaam en onvriendelijk klinken, dan spreekt men deze woorden niet.
Zo ook wanneer woorden waar, correct en heilzaam zijn en bovendien voor de andere aangenaam klinken; dan spreekt men deze woorden, op het juiste moment, wel.
Maar de Verhevene zegt ook om woorden die waar, correct, maar onheilzaam voor de toehoorder zijn (bijvoorbeeld als deze door woede niet voor rede vatbaar is), uit mededogen niet te spreken.