Uit de (fictieve) Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal:
Voorzitter: “Ik zie het Kamerlid X bij de interruptiemicrofoon staan:”
Kamerlid X: “Voorzitter, via u stel ik graag een vraag aan de minister voor Stikstof. Klopt het dat Tata Steel in IJmuiden het bedrijf is met de grootste uitstof van stikstof in ons land?”
De minister: “Ik weet het niet.”
Kamerlid: “Voorzitter, als de minister het niet weet, kan zij de Kamer dan zo spoedig mogelijk van de juiste informatie voorzien over de gestelde vraag?”
De minister: “Ik weet het niet.”
Kamerlid X: “Voorzitter, niet weten lijkt eigen te zijn aan de bewindslieden van dit kabinet. Ik gebruik daarom graag twee citaten die ik ontleen aan een column van de heer Hans van Dam in het Boeddhistisch Dagblad van 18 november 2022: ‘Geen mens weet wat niet weten is’ en ‘Ook jij weet wat niet weten is’. Kan de minister nu terzake komen en ons laten weten wat zij niet weet?”
Voorzitter: “Mijnheer X, zijn deze twee citaten niet met elkaar in tegenspraak?”
Kamerlid X: “Voorzitter, dat weet ik niet. Ik parafraseer slechts.”
Voorzitter: “Ik begrijp het. Dan geef ik nu de gelegenheid aan de minister om te antwoorden op de vraag van mijnheer X.”
De minister: “Ik weet het niet.”
Voorzitter: “Nu weet ik het ook niet meer. Ik schors de vergadering voor een ogenblik.”
– o – o – o –
Taalkunstenaarschap kan Hans van Dam niet worden ontzegd, al komen sommige van zijn woordspelletjes neer op een gebruikmaken van de verschillende semantische connotaties van een gelijkluidend woord, bijvoorbeeld het woord ‘weten’. Bij het weglaten van een duidelijke context rijst de vraag of een argeloze lezer er niet door kan worden misleid. Tenzij de auteur bewust uit is op de imitatie van het soort ogenschijnlijke paradox dat regelmatig voorkomt in de dialogen van klassieke zenmeesters met leerlingen die nog geen weet hebben van hun eigen onwetendheid.
Hans van Dam mag schrijven wat hij wil. Maar als het soort niet-weten waarover hij het heeft, datgene is wat Taigu vermoedt, dan ligt dit ver voorbij het conventionele weten, zoals er in de wereld van zen ook sprake kan zijn van wijsheid voorbij alle wijsheid.
De realisatie van dit type niet-weten bezit geldingskracht binnen een bepaald spiritueel domein, maar is niet in tegenspraak met het conventionele weten in het publieke of private domein. Stel je voor, je komt in een gehuurde ruimte aan voor de jaarlijkse sesshin. Bij de ingang tref je de penningmeester aan van de organiserende sangha. Deze zegt: “Volgens mij heb jij je bijdrage in de kosten nog niet voldaan.” Jij: “Ik weet het niet.” Het moge duidelijk zijn dat dit antwoord in de gegeven samenhang niet tot in het oneindige houdbaar is. Ergo: in dezelfde zenkring kan op het ene moment het conventionele weten en op het andere het niet-weten aan de orde zijn.
Dit moet worden gezegd, omdat niet-zelf, niet-weten, niet-doen en de overige ‘nieten’ van zen en andere boeddhistische tradities anders een verlammende uitwerking kunnen hebben op de maatschappelijke praktijk. Mede in het voetspoor van Brian Victoria’s boek Zen at War uit 1997 spreken wij nu openlijk schande van de collaboratie van aartsconservatieve zenkerken bij de wandaden gepleegd uit naam van het ultranationalistische bewind van het keizerlijke Japan tijdens de Tweede Wereldoorlog. Tojo Hideki (1884-1948), Japans premier van 1941 tot 1944, werd om zijn aandeel in die wandaden terdoodveroordeeld door het naoorlogse tribunaal voor het Verre Oosten. Vóór zijn executie bood hij zijn verontschuldigingen aan voor zijn verantwoordelijkheid. Hij zei dus niet: “Ich habe es nicht gewusst” (“ik heb het niet geweten”), een regelmatig refrein van Duitse verdachten van oorlogsmisdrijven bij hun berechting na WOII.
Een beroep op niet-weten kan worden gedaan binnen een spiritueel domein, en wel of niet handelen is een keuze die iedere beoefenaar op grond van zijn of haar gewetensvrijheid kan maken, met dien verstande dat deze keuze niemand ontheft van verantwoordelijkheid voor de wet. Het blijft veelzeggend dat het georganiseerde boeddhisme in Nederland zich aanvankelijk niet een gepaste houding wist te geven toen de minister van Justitie in 2015 in een brief aan de Tweede Kamer aangaf de Boeddhistische Unie na een reeks van misbruikschandalen verantwoordelijk te houden voor het opstellen en handhaven van een ethisch richtsnoer voor boeddhistische leraren (link: https://boeddhistischdagblad.nl/auteurs/59642-boeddhistisch-integriteitsbeleid-in-het-transparantietijdperk/). Maatschappelijk gezien wordt passief zwijgen niet meer geaccepteerd; wat is opgezet als een vriendschapsvereniging heeft zich onder druk moeten ontwikkelen tot een daadwerkelijke koepel. Uit dit voorbeeld blijkt dat engagement van al dan niet geëngageerd boeddhisme in tal van situaties dan ook niet onverplichtend is.
Het kan niet genoeg gezegd worden: woorden doen ertoe en woordspelletjes, hoe creatief ze mogen zijn, uiteindelijk eveneens. De schaduwkant van woordspelletjes, zeker als ze met de regelmaat van de klok worden herhaald, kan zijn dat beoefenaren op het verkeerde been worden gezet. Op zichzelf staand delen tal van boeddhistische tradities, verdeeld als ze zijn in kleinere kernen, in een feitelijke staat van maatschappelijke onvermogen door de exclusieve nadruk die zij leggen op de ontwikkeling van het individuele en het spirituele. Laten we dit gemis ook een keer spontaan, zonder schandalen, durven benoemen, en evalueren waar we in dit opzicht staan. En misschien moeten we Hans van Dam uitdagen eens een toepasselijk gedichtje te wijden aan de precieze relatie tussen weten en niet-weten.
— Taigu
Louis zegt
Ik zou het niet doen, maar uuuh ik weet het niet!