Zijn hoofd tolt van gedachten, vandaar trekken ze naar zijn buik en veroorzaken een draaikolk van emoties die de overhand nemen. Waar komen die emoties vandaan? Maar dat is alweer een gedachte, concentreer je op het tellen van je ademhaling, ook een gedacht, maar vooruit maar. Adem in adem uit, blijf met je aandacht bij je buik.
Dan klink de bel, het opstaan en even een kopje thee drinken geeft de nodige afleiding. Om wat rust te vinden loopt Bodai naar de achterkant van de tempel om daar in alle rust van zijn thee te genieten. Als hij de hoek omslaat klinkt er een vervaarlijk gegrom, een van de tempelkatten heeft een vleerhond gevangen. Door de dikke vacht van de vleerhond lijkt hij net zo groot als de kat. Bodai trekt zich niks van de kat aan en gaat op een bankje zitten. Sissend en grommend sloopt de kat de vleerhond vakkundig.
Bodai beweegt niet, kijkt alleen naar wat de kat aan het doen is, zijn prooi verdedigen. Maar als de kat er mee weg wil lopen merkt hij dat de prooi te zwaar is om te verslepen. Uiteindelijk stopt het dier met grommen tegen Bodai en verorbert grote stukken vleerhond.
Bodai denk aan de Sandokai sutra:
‘Alle licht bevindt zich in het duister. Een onverklaarbaar duister dat één is met het licht. In alle duister is licht, maar net als bij het duister is dit licht onvindbaar. Licht en duister zijn een eenheid, zoals je linker en je rechter voet in lopen een harmonische eenheid vormen.‘
Geluk en pijn zijn zoals je linker en rechtervoet die door samsara heen banjeren. Kon hij zijn hoofd er maar een poosje afschroeven en in zijn kledingkastje leggen. Maar dat zou dan wel weer opzien baren, als hij zonder hoofd de tempel in zou lopen. Gelukkig was vandaag de laatste dag van de regentijd-training. Morgen wordt het een stuk rustiger en mag hij weer praten.
Gestaag stroomt de tijd zonder noemenswaardige gebeurtenissen voorbij. Monniken komen en gaan, sommigen beginnen een eigen tempel, anderen gaan bij andere meesters in de leer. Bodai is op de hoofdmonnik na de langst zittende leerling van lama Arala. Veel nieuwelingen komen hem om raad vragen. Een ding begint hem steeds meer te irriteren, iedereen in de tempel krijgt vroeg of laat een prajna-ervaring. Als iemand hem er over vraagt moet hij het antwoord schuldig blijven. Natuurlijk maakt het niet uit, maar het begint aan hem te vreten. Hij heeft de lama wel eens gevraagd waarom hij nog steeds geen prajna-ervaring heeft gehad en steevast antwoordt de lama dat hij het ook niet weet. Heeft het met karma te maken, is hij in een vorig leven een schurk geweest? Natuurlijk weet hij wel dat karma niet persoonsgebonden is, maar toch.
Drie dagen na zijn negentiende verjaardag vraagt hij aan de lama of hij tijd voor een gesprekje heeft. ‘Maar natuurlijk Bodai, kom maar mee naar de spreekkamer.’ Als ze allebei zitten zegt hij: ‘Ik ben nu zeven jaar in de tempel en ik heb nog steeds geen prajna-ervaring gehad. Ik denk niet dat ik echt voor lama in de wieg ben gelegd.’
De lama onderbreekt hem en zegt: ‘Bodai, prajna is een gift, het is niet iets wat komt of gaat, het valt je ten deel. Het is niet iets waar je naar toe kunt groeien of iets wat geleerd kan worden. En geloof me, het levert meer problemen dan voordeel op. Als je daarvan doordrongen wordt, tot in je botten, en weet dat elk wezen van nature Boeddha is, dat je jezelf in elk wezen herkent. Dat jij als zelf niet meer bestaat maar als elk wezen rondloopt, hoeveel wezens moet je dan redden?’
Bodai is stil, de lama is stil, uiteindelijk zegt Bodai; ’Ik weet het niet, ik weet zelfs niet hoe ik ze moet redden.’ Bodai buigt voor de lama, staat op en loopt weg. Hij loopt regelrecht de poort uit, het pad af tot hij bij de hoofdweg uitkomt. Karren, paarden, wandelaars, bedelaars, geiten, koeien, het is een stroom van krioelende mensen en beesten op de weg, op weg naar de markt. Bodai laat zich door de stroom meevoeren en verbaast zich over zoveel emotionele uitbarstingen. ‘Hé idioot kan je dat paard van je niet in bedwang houden.’
‘Mot jij nodig zeggen, let beter op die koeien van je.’
‘ Meneer, meneer, heb u een kleinigheidje voor een arme dakloze?’
‘Rot op joh, ga werk zoeken.’
‘Mangoooooooooos, hele mooie mango’s drie roepies een kilo. ‘
‘Rada, Rada, Rada!’, Bodai word door een vrouw met paniek in haar ogen aangesproken: ‘Meneer monnik, heeft u een klein meisje gezien in een gele sari met rode bindi op haar voorhoofd?’ Bodai ziet het meisje honderd meter verderop bij de mango-kar staan, hij zegt tegen de vrouw: ‘Kom maar mee ik zie haar staan.’ Met grote passen beent hij naar de kar, de vrouw hard hollend achter hem. Bodai is als eerste bij de kar, als hij bij het meisje is zakt hij door zijn knieën, ze neemt net een hap van een mango. Hij vraagt: ‘Is hij lekker?’. Het meisje knikt, dan duwt de vrouw de omstanders opzij en schreeuwt: ‘Hoe vaak heb ik al niet gezegd dat je niet weg mag lopen, je bezorgt me nog eens een hartverzakking.’
Ze pakt het kind bij de arm en schudt het door elkaar. De omstanders lopen verveeld verder. Dan richt de vrouw zich tot Bodai: ‘Ik sta er ook helemaal alleen voor, mijn man is een half jaar geleden verongelukt, mijn baan als wasvrouw levert bijna niks op en dat kind vreet al mijn aandacht en tijd op.’ Bodai kijkt naar een zielig hoopje ellende met een stralend kind aan haar zij. Hij zegt terwijl hij haar hand vastpakt: ‘Adem eens diep in.’ Verbaasd kijkt de vrouw hem aan en terwijl ze dat doet glijdt er iets van haar af, ze kan niet anders dan diep inademen. Als ze uitademt lijkt het alsof ze groeit, haar voeten, ze staat stevig, niet meer zo wankel als daarvoor. Nog verbaasder dan daarvoor vraagt ze: ‘Hoe doet u dat?’.
Bodai kijkt haar aan, ze is ongeveer even oud als hij en hij vraagt haar: ‘Hoe is je man omgekomen?’ ‘Ach, meneer de monnik, praat me er niet van, hij werkte bij een steenhouwerij en toen ze een groot rotsblok aan het loswrikken waren is hij er onder gekomen.’ Met een brok in haar keel vervolgt ze: ‘Toen hij eronder lag is de steel van zijn hamer gebroken en toen ik zijn laatste salaris kreeg hebben ze het bedrag van die steel van zijn loon ingehouden.’
Rada begint aan de arm van haar moeder te trekken en zeurt: ‘Mam, gaan we nou verder, ik wil naar huis.’
‘Stil, ik sta met meneer monnik te praten, we gaan zo. Meneer monnik, kan ik iets voor u doen, ik heb niet veel maar een kopje thee, dat heb ik nog wel. Ik zou het fijn vinden als u mee ging.’ Bodai richt zich tot Rada, zakt weer door zijn knieën en zegt: ‘Vind je het goed als ik mee ga voor een kopje thee?’
Verlegen kruipt Rada achter haar moeders sari en als de vrouw iets wil zeggen kijkt hij haar aan, ze krijgt een rood hoofd en slikt haar woorden in. ‘Ik geloof dat Rada een beetje bang voor mij is. ‘Nietes’ roept ze, ‘je mag wel mee’. Mooi, ik heb wel trek in een kopje thee.’ Met z’n drieën wandelen ze naar het huisje van moeder en dochter. Het ligt in een achterafbuurtje, ervoor staat in de tuin een bankje. Als Bodai daar op gaat zitten kijken de buren nieuwsgierig toe. Wat moet een monnik bij de weduwe van Balera?
De vrouw komt vanuit de woning met een tafeltje naar buiten en Bodai zegt: ‘Ik heet Bodai, hoe heet jij?’ Ja stom dat we elkaars naam nog niet weten, ik heet Edie.’ Ze loopt weer naar binnen en even later komt ze met een blad met een pot thee, kopjes en een mandje met Imarti koekjes aangelopen. Rada is opgetogen ‘Hmmm Imarti, mag ik er twee?’ Nee, zegt haar moeder, je krijgt er een bij je thee en dan mag je gaan spelen.’ Met z’n drieën genieten ze van de zon, de thee en de koekjes.
Als Rada gaat spelen zegt Edie: ‘Het leven is moeilijk zonder man, je krijgt eerder uit medelijden werk dan om je kwaliteiten. Toen mijn man nog leefde hadden we het ook niet breed maar we waren gelukkig en trokken ons niks aan van het leven in onze laagste kaste, zonder ons, de shudra’s, staat de maatschappij stil. Van welke kaste ben jij Bodai?’
‘Ik denk ook dat ik bij de shudra hoor, ik ben ook als kind steenhouwer geweest, maar ik was het geweld en discriminatie beu en ben weggelopen. Ik ben toen ik zes was opgevangen door een lama.’
Wil je nog een kopje thee?