De osesshins in Sogenji hadden voor mij allemaal ongeveer hetzelfde verloop. De eerste drie dagen ging ik als een speer – was ik scherp en gericht. Ik zat als een berg en stroomde als een rivier. En dacht ik: ‘OK, dít is het, zó moet het dus, nú heb ik het door…’ En dan op de vierde dag ging het opeens mis. Weg focus, weg concentratie. En wat ik ook probeerde en hoe goed ik mijn best ook deed, het glipte weg… Er is maar weinig zo frustrerend als dat. Als je zo graag wilt en het lukt ineens niet meer.
En zeker als je dan naast Amos zat. Bij hem leek het allemaal zo gemakkelijk te gaan. Amos was twee maanden voor mij in Sogenji aangekomen en zat daarom één kussentje ‘boven’ mij. En als new arrivals trokken we natuurlijk veel met elkaar op. Bij het werk, maar ook bij ons leventje in en om de zendo. Amos was klein van stuk, maar sterk als een beer. Vier jaar bootcamp in het Israëlische leger hadden hun werk goed gedaan. Eén brok energie, en dat het spatte er vanaf bij alles wat hij deed.
En boven alles had Amos ook een groot talent voor ‘zen’ – wat dat dan ook mag betekenen. Meer dan ik in ieder geval. Als ik me bijvoorbeeld had voorgenomen om tijdens een osesshin de hele nacht op te blijven en door te zitten, en om een uur of één toch maar weer de zendo insloop om te gaan slapen, dan was alleen zijn plekje nog leeg. Want Amos zat dan wél nog buiten. De hele nacht.
Of als ik me weer eens voor nam om bij het eten minder op te scheppen en er nu eindelijk eens écht van te gaan genieten… En als dan de pannen voor mijn neus stonden tóch de verleiding niet kon weerstaan en te veel nam. Dan zag ik naast me hoe Amos maar een half kommetje rijst had en een pietepeuterig beetje van de soep en de sidedish had opgeschept. Zo weinig dat ik me bijna zorgen begon te maken. Hoe kon iemand met zoveel energie zo weinig eten?
En zelfs bij de dingen waarvan ik dacht dat ík er juist goed in was. Goed, die sutra’s uit mijn hoofd leren ging me niet zo goed af, maar er waren er maar weinig die ze met net zoveel overtuiging en kracht chanten als dat ik dat kon. En zitten in een volledige lotus – de linkervoet op de rechterdij, de rechtervoet op de linker – ook dat was lang niet voor iedereen weggelegd. Behalve voor Amos dan. Na een maand of vier in Sogenji schreeuwde hij de sutra’s harder, en zat hij vaker en langer in de dubbele lotus dan ik. Hij liet me dus alle hoeken van de zendo zien. Figuurlijk dan…
Maar aan de andere kant: een betere vent als Amos was er niet. Altijd een lach op z’n gezicht, altijd goed gehumeurd. Nooit ergens over zeuren, nooit ergens een probleem van maken. Voor iedereen een luisterend oor, wie het ook was. En gul. Als er vanuit Israël een pakketje van zijn moeder arriveerde, dan was het feest voor iedereen in de zendo. Want alle lekkers werd uitgedeeld. ‘Dozo,’ zoals de Japanners zeggen: ’tast toe…’
Dus eigenlijk was ik er wel een beetje trots op dat ik met Amos in ‘hetzelfde team’ zat. Maar ja, bij een osesshin werd altijd alles op de proef gesteld, dus ook dat. En zeker als je – zoals ik – tot op het bot gefrustreerd op je kussentje zat.
Want die avond ging Amos helemaal op in zijn susokkan – een manier van ademhalen waarbij je net zolang uitademt totdat er geen pufje lucht meer in je longen achterblijft. Iedereen in Sogenji gebruikt die techniek, alleen deed Amos dat met zijn mond open. En in een stille zendo klonk dat zo ongeveer alsof er een taifoen in mijn oor blies. Een taifoen die ervoor zorgde dat ik me niet meer kon concentreren. En die me – periode na periode, uur naar uur – liet weten hoe goed het blijkbaar bij Amos ging. Ik werd er helemaal gek van. Waarom hij wel en ik niet? Waarom moest ík de dupe worden van zijn susokkan? Dat zijn de momenten dat je iemands hersenen wel zou willen inslaan. Letterlijk dus…
En trouwens ook de hersenen van al die mensen die langsliepen met de kyōsaku – de encouragement stick die ons tijdens zazen bij de les moest houden. Het kon niet anders of zij moesten het ook horen. En toch zeiden ze er niks van! Ze liepen gewoon voorbij, alsof er helemaal niks aan de hand was. Onverdraaglijk. Totdat uiteindelijk die goeie, ouwe Hosan – na Roshi de oudste monnik in Sogenji – langs kwam lopen. Hij bleef voor het kussen van Amos staan en zei tot mijn grote opluchting: ‘Your breathing is too loud. It cannot be like that. Stop making noise…‘ Hosan, mijn redder in nood!
Maar niet echt natuurlijk. Het was niet zo dat ik me toen ineens weer wél kon concentreren en gefocust was. Ik zat nog even rusteloos en gefrustreerd op mijn kussentje als daarvoor. Het heeft een tijdje geduurd voordat ik erachter kwam dat mijn osesshins nu eenmaal altijd op die manier gingen. Dat die ‘mindere’ dagen niet een verstoring van de ‘betere’ dagen, waren, maar juist het resultaat ervan. Dus in die zin eigenlijk prima.
Maar als ik er dus iets van geleerd heb, dan is het wel mijn neiging om aan alles en iedereen de schuld te willen geven. Behalve aan mezelf natuurlijk.
In 2012 en 2013 plaatste het Boeddhistisch Dagblad elke veertien dagen het relaas over de belevenissen in een Japans klooster van Bertjan Oosterbeek. Hij bracht daar een jaar door. Wij plaatsen nu opnieuw de hele lezenswaardige serie, echter in een hogere frequentie.
De verhalen ‘Sogenji desu – verhalen uit een Japans zenklooster’ zijn gebundeld en verkrijgbaar als boek en e-book.
(c) 2013 Bertjan Oosterbeek