Evam me sutam’, aldus heb ik gehoord. Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes. Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon.
Vandaag de Magandiya-Sutta MN 75 (1).
In deze sutta benadrukt de Boeddha de noodzaak tot beheersing van de zintuigen als basis voor het ontwaken (nibbana). De ‘poorten der zintuigen’ moeten bewaakt worden, zodat begeerte naar objecten of personen of verdriet om wat we niet bezitten zich niet van ons kunnen meester maken. Zo leert men innerlijk een rimpelloos geluk te ervaren.
Eens verbleef de Verhevene in het land van de Kuru’s, in het marktstadje Kammassadhamma genaamd. Hij verbleef daar op een bed van gras in de vuurkamer van een brahmaan uit de Bharadvaja-familie.
Toen dan kleedde de Verhevene zich vroeg in de morgen aan, nam bedelnap en mantel en ging Kammassadhamma in voor de bedelronde. Hiervan teruggekeerd ging hij naar een of ander bosje om daar, aan de voet van een boom, de dag door te brengen.
Op dat moment begaf de rondtrekkende asceet Magandiya, terwijl hij om de benen te strekken zomaar wat rondwandelde, zich naar de vuurkamer van de brahmaan en daar het bed van gras bemerkend sprak hij volgende woorden:
“Voor wie is dit bed bereid? Het lijkt op het bed van een asceet.”
“Heer Magandiya, er is een asceet Gotama, een telg uit de Sakya-clan, waarover gezegd wordt dat hij een heilige is, een volkomen ontwaakte, een kenner van de wereld, een onovertroffen coach van diegenen onder de mensen die getraind kunnen worden, een leraar van goden en mensen, een boeddha, een verhevene.”
“Voor die asceet Gotama is dit bed toebereid.”
“Waarlijk, heer Bharadvaja, het is een naar gezicht wanneer wij het bed zien van die levensontkenner.”
“Pas op je woorden, Magandiya, vele geleerde krijgers, brahmanen burgers en asceten hebben vertrouwen in de heer Gotama en zijn getraind in de edele methode, in de heilzame Dhamma.”
“Heer Bharadvaja, ook al zouden wij de heer Gotama persoonlijk ontmoeten, dan nog zouden wij hem recht in zijn gezicht zeggen dat hij een levensontkenner is. En waarom? Om redenen die overgeleverd zijn in onze heilige boeken.”
[De Boeddha werd door de brahmanen vaak een ‘levensontkenner’ genoemd omdat zijn Leer indruiste tegen de leefregels die in de Arthashastra aan de brahmanen opgelegd worden.
Een brahmaan moet zich namelijk in het eerste deel van zijn leven – binnen bepaalde grenzen – aan ‘kama’, aan de zinnelijke genoegens van de wereld, wijden; een vrouw zoeken en kinderen verwekken. Dan volgt het tweede deel van zijn leven ‘artha’ (welvaart), waarin hij zich rijkdom moet verschaffen en alzo ervoor zorgt dat zijn vrouw en kinderen goed verzorgd achterblijven, mocht hem iets overkomen. In het derde deel van zijn leven moet hij alles opgeven, wegtrekken van huis, richting Ganges, onderricht van heilige mannen krijgen, zich voorbereiden op de dood en moksha (bevrijding van samsara) zien te verwerven. Om uiteindelijk, als hij sterft, aan de oever van de Ganges gecremeerd te worden, waarna zijn as uitgestrooid moet worden in de heilige rivier.
De Boeddha ontkende de noodzaak van de eerste twee factoren (kama, zinnelijke genoegens en artha, weelde en rijkdom) en werd daarom door de brahmanen een ‘levensontkenner’ genoemd.](2)
Bij het vallen van de avond keert de Verhevene terug naar de vuurkamer van de brahmaan en ontmoet daar de asceet Magandiya. Van diens uitspraak op de hoogte zijnde zegt hij:
“Magandiya, het oog verheugt zich in vormen, vindt genoegen in vormen. Het oor verheugt zich in geluiden, de neus verheugt zich in geuren, de tong verheugt zich in smaken. Die [zintuigen] zijn door de Voleindigde getemd, onder controle gebracht, bewaakt en beheerst en hij onderwijst de Dhamma tot beheersing ervan.”
“Het lichaam, Magandiya, verheugt zich in het tastbare, de geest verheugt zich in gedachten. Die beide zijn door de Voleindigde getemd, onder controle gebracht, bewaakt en beheerst en hij onderwijst de Dhamma ter beheersing daarvan. Was het met betrekking tot dit dat je zei: ‘De asceet Gotama is een levensontkenner’?”
“Inderdaad, heer Gotama. En waarom? Om redenen die overgeleverd zijn in onze heilige teksten.”
“Vroeger, Magandiya, toen ik nog thuis woonde, was ik in het bezit van, in het genot van, de vijf zintuiglijke genoegens en amuseerde ik mij met door het oog waarneembare vormen, met door het oor waarneembare geluiden, met door de neus waarneembare geuren, met door de tong waarneembare smaken, met door het lichaam waarneembare tastobjecten. Ik had drie paleizen: één voor de regentijd, één voor de winter en één voor de zomer. Tijdens mijn verblijf werd ik geamuseerd door [een orkest van] muziekinstrumenten zonder mensen.”
[ ‘nippurisa’ letterlijk: ‘zonder man’ of ‘zonder persoon’. Het gaat hier om ‘goddelijke’ instrumenten, die uit zichzelf spelen. Dit valt op te maken uit de Cula-Tanhasankhaya-Sutta MN 37, waar te lezen valt dat Indra de muziekinstrumenten wegstuurt en niet de muzikanten.]
“Maar na enige tijd zag ik het opkomen en verdwijnen [vergankelijkheid], de zoetheid en bitterheid [veranderlijkheid] en de mogelijkheid om eraan te ontsnappen. Dus gaf ik de begeerte naar geneugten op, verdreef ik het brandende verlangen ernaar en leefde ik zonder dorst, met een innerlijk tot rust gekomen geest. Ik zag andere wezens bij wie de passie voor geneugten niet was weggegaan, die verteerd werden door een brandend verlangen naar geneugten, die geneugten najoegen. Ik benijdde hen niet. En waarom? De vreugde die buiten de geneugten, buiten onheilzame geestestoestanden bestaat, een vreugde die zelfs een goddelijk geluk overstijgt; daar ik die vreugde smaak, benijd ik hen niet om wat minderwaardig is.”
“Stel, Magandiya, een burger is rijk, vermogend, welvarend, in het bezit van, in het genot van de vijf zintuiglijke genoegens en hij amuseert zich met door het oog waarneembare vormen, met door het oor waarneembare geluiden, met door de neus waarneembare geuren, met door de tong waarneembare smaken, met door het lichaam waarneembare tastobjecten, in zoverre zij aantrekkelijk, aangenaam, lieflijk, dierbaar, met lust verbonden zijn en hartstocht stimuleren.
Hij gedraagt zich goed in daden, woorden en gedachten en wordt na de ondergang van het lichaam, na de dood, wedergeboren op een goede bestemming, in een hemelse wereld, in het gezelschap van de goden der Drieëndertig. Daar in het Nandana-bos is hij, omringd door een schare nimfen, in het bezit van, in het genot van de vijf genoegens in goddelijke vorm en amuseert zich daarmee.”
“Wat denk je, Magandiya? Zou die goddelijke geneugten genietende godenzoon een burger benijden om zijn vijf soorten menselijke geneugten?”
“Nee, heer Gotama. En waarom? Goddelijke geneugten stijgen uit boven menselijke geneugten, ze zijn meer verheven.”
“Net zo, Magandiya, benijdde ik, nadat ik de zintuiglijke genoegens had opgegeven en mijn geest innerlijk tot rust gekomen was, de mensen die opgingen in geneugten niet.”
Vervolgens maakt de Verhevene de vergelijking met een door lepra besmette man. Eén van de symptomen van de ziekte is, doordat het zenuwstelsel wordt aangetast, een verregaande gevoelloosheid. Hierdoor ervaart de zieke zintuiglijke prikkels anders dan ze in werkelijkheid zijn.
“Stel, Magandiya, er is een man, een melaatse, met een met zweren overdekt lichaam, zijn wonden met zijn nagels openkrabbend, die zijn lichaam boven een kuil met gloeiende houtskool schroeit. Zijn vrienden, familieleden en verwanten bezorgen hem een arts, een chirurg. Die arts maakt een medicijn voor hem klaar en door dat medicijn wordt hij bevrijd van zijn melaatsheid; hij is weer gezond, gelukkig, onafhankelijk, meester over zichzelf, in staat om te gaan en te staan waar hij wil.
Hij ziet een andere melaatse, het lichaam overdekt met zweren, zijn wonden met zijn nagels openkrabbend, die zijn lichaam boven een kuil met gloeiende houtskool schroeit. Wat denk je, Magandiya? Zou die man die melaatse benijden om zijn kuil gloeiend houtskool of om zijn medicijngebruik?”
“Zeker niet, heer Gotama. En waarom? Wanneer er ziekte is, is er behoefte aan medicijn; wanneer er geen ziekte is, is er geen behoefte aan medicijn.”
[De genezen man benijdt de zieke niet en evenzo, als de zieke het medicijn heeft verkregen, benijdt hij hem nog niet omdat hijzelf genezen is en er dus bij hem geen verlangen is naar een medicijn.]
“Net zo min, Magandiya, benijdde ik, toen ik de zintuiglijke genoegens opgegeven had en mijn geest innerlijk tot rust gekomen was, de mensen die opgingen in geneugten. Want de vreugde die buiten de geneugten, buiten onheilzame geestestoestanden bestaat, een vreugde die zelfs goddelijk geluk overstijgt; daar ik die vreugde smaak, benijd ik hen niet om wat minderwaardig is.”
“Stel, Magandiya, de melaatse die door het medicijn van de arts genezen is, wordt door twee sterke mannen vastgepakt en naar een kuil met gloeiend houtskool gesleurd. Wat denk je, Magandiya? Zou die man zijn lichaam niet in alle bochten wringen?”
“Ja, heer Gotama. En waarom? Dat vuur is erg heet, erg schroeiend en pijnlijk.”
“Wat denk je, Magandiya? Is dat vuur alleen nu pijnlijk, erg heet en schroeiend of was dat vroeger ook al zo?”
“Niet alleen nu, heer Gotama, is dat vuur zo, maar vroeger was het dat ook al. Die melaatse had, doordat zijn zintuigen gestoord waren, de verkeerde waarneming dat het vuur aangenaam was; terwijl het juist pijnlijk was om aan te raken.”
“Net zo, Magandiya, waren de geneugten in het verleden pijnlijk om aan te raken, erg heet en schroeiend. Dat zijn ze in het heden en dat zullen ze ook in de toekomst zijn. Maar deze wezens, die niet vrij zijn van passie voor geneugten, die verteerd worden door een brandend verlangen naar geneugten, hebben gestoorde zintuigen; hebben de verkeerde waarneming dat de geneugten aangenaam zijn, terwijl ze juist pijnlijk zijn.”
“Stel, Magandiya, er is een man, een melaatse, met een met zweren overdekt lichaam. Hoe meer de man zijn wonden openkrabt en zijn lichaam schroeit, des te meer worden die wonden van hem smerig, stinkend. Maar toch vindt hij een zekere mate van genoegen en bevrediging in het krabben aan zijn wonden. Net zo geven de wezens die niet vrij van passie voor geneugten zijn, die verteerd worden door een brandend verlangen naar geneugten, hier aan toe. Hoe meer zulke wezens toegeven aan geneugten, des te meer worden zij verteerd door een brandend verlangen ernaar. Toch vinden zij een zekere mate van genoegen en bevrediging in de vijf zintuiglijke geneugten.”
Toen deed de Verhevene deze plechtige uitspraak:
“Gezondheid is het hoogste goed,
nirvana is het hoogste geluk,
het achtvoudige pad de veilige weg
die naar het doodloze toe leidt.”
Op die woorden zei de rondtrekkende asceet Magandiya: “Het is wonderlijk, heer Gotama, hoe goed dit door u gesproken is:
“Gezondheid is het hoogste goed,
nirvana is het hoogste geluk.”
“Ook ik heb dit gehoord uit de mond van vroegere rondtrekkende asceten, mijn leraren en de leraren van mijn leraren.”
“Maar, Magandiya, wanneer je dat uit hun mond gehoord hebt, wat is dan die gezondheid, wat is dan dat nirvana?”
Op die woorden wreef Magandiya met de hand over zijn ledematen en zei: “Dit is gezondheid, dit is dat nirvana. Want ik ben nu gezond en gelukkig en ik heb nergens last van.”
Daarop zei de Verhevene:
“Stel, Magandiya, er is een man die blind geboren is. Hij ziet maan noch sterren, ziet geen kleuren, ziet niet wat effen of oneffen is. Hij hoort iemand die kan zien zeggen: “prachtig zijn die witte kleren, mooi, smetteloos en zuiver.” En hij gaat op zoek naar iets wits. Iemand bedriegt hem met een ruwe, smerige lap stof zeggend: “Hier beste man heb je een mooi wit kleed; smetteloos en zuiver.” De blinde trekt het kleed aan en roept uit: “Prachtig , mooi en zuiver zijn deze witte kleren!” Deed deze blinde dit alles omdat hij wist en zag wat er aan de hand was of uit vertrouwen in de ziende man?”
“Heer Gotama, hij deed dat zonder te weten, zonder te zien wat er aan de hand was, uit vertrouwen in de ziende man.”
“Net zo, Magandiya, zijn de rondtrekkende asceten van andere sekten, blind, zonder ogen. Zonder gezondheid te kennen, zonder het nirvana te zien spreken ze toch dit vers uit:”
“Gezondheid is het hoogste goed,
nirvana is het hoogste geluk.”
“Hoewel dit lichaam als het ware een ziekte is, een gezwel, een doorn, een kwaad, een aandoening, toch zeg je over dit lichaam: “Dit is gezondheid, dit is nirvana.” Jij hebt niet het edele oog waarmee je gezondheid zou kunnen kennen en het nirvana zou kunnen zien.”
Daarop vraagt Magandiya de Boeddha om hem te onderwijzen, maar de Verhevene is hiertoe niet geneigd. Om dit duidelijk te maken herhaalt hij het verhaal van de blinde. Maar met dit verschil dat de blinde niet geneest en dit ondanks het geschikte medicijn van de arts (misschien begrijpt de zieke de raadgevingen van de arts onvoldoende en gebruikt hij het medicijn verkeerd). De arts is dan ook gefrustreerd en ergert zich.
“Net zo, Magandiya, als ik jou de Dhamma zou onderwijzen [door je te leren] wat die gezondheid is, wat dat nirvana is, en jij dit niet zou begrijpen, dan zou dat voor mij vermoeiend zijn, dan zou dat voor mij een kwelling zijn.”
Maar de asceet blijft aandringen en verzekert de Boeddha dat hij de aanwijzingen wel kan begrijpen. De Verhevene geeft toe en gebruikt weer hetzelfde verhaal, maar deze keer volgt de zieke de aanwijzingen van de arts en geneest.
“Door dat medicijn zouden zijn ogen opengaan, zijn ogen helder worden. Tegelijk met het opengaan van de ogen [en het zien van het smerige kleed] zouden het verlangen naar en de passie voor die smerige, ruwe lap stof verdwijnen. Hij zou de man die hem de stof gegeven heeft als vijand, als tegenstander zien en denken: “Waarlijk, ik ben lange tijd door die man misleid, bedrogen, beetgenomen. Hij beweerde dat dit een mooi wit, smetteloos en zuiver kleed was!”
“Net zo, Magandiya, als ik jou de Dhamma zo zou onderwijzen: “Dit is die gezondheid, dit is dat nirvana”, dan zou jij gezondheid leren kennen, nirvana gaan zien en zouden met het opengaan van je ogen het verlangen en de passie voor de vijf geledingen van het toe-eigenen bij jou verdwijnen.
[Hier verwijst de Boeddha naar de vijf geledingen van persoonlijkheid (khanda). Deze vormen de bestanddelen van wat men als ‘zichzelf’ ervaart.
Het is van groot belang deze vijf geledingen goed te onderscheiden en te begrijpen, omdat men zonder diep begrip en niet-gehechtheid ten aanzien van de geledingen nooit volkomen vrij is van dukkha.
De eerste geleding, lichamelijke vorm, wordt beschreven in termen van de vier elementen waaruit het lichaam is samengesteld (aarde, water, vuur en lucht).
Vervolgens worden gevoel en cognitie genoemd. Gevoel wordt verbonden met de subjectieve weerslag van een ervaring (wat gevoel wekt een zintuiglijke ervaring bij mij op) terwijl met cognitie het daadwerkelijk identificeren van de zintuiginformatie met behulp van begrippen wordt bedoeld. Bijvoorbeeld als men een gekleurd object ziet en ‘her-kent’ als geel, rood of wit. Cognitie impliceert in zekere zin ook het vermogen tot herinnering [her-kennen of opnieuw kennen].
De vierde geleding, drijfveren, (ook wilsuitingen of intenties genoemd) correspondeert met het reactieve aspect van de geest; als datgene wat op de dingen of de mogelijkheden ervan, reageert. De vijfde geleding is het conceptueel bewustzijn en verwijst naar ‘het zich bewust zijn van iets’. Deze daad van zich bewust zijn is in hoge mate verantwoordelijk voor het idee van een substantieel ‘ik’ achter de beleving.]
“Je zou denken: “Waarlijk, ik ben lange tijd door deze geest misleid, bedrogen, beetgenomen, want ik heb me vorm toegeëigend, ik heb me gevoel toegeëigend, ik heb me cognitie toegeëigend, ik heb me drijfveren toegeëigend, ik heb me perceptueel bewustzijn toegeëigend.”
“Op grond van dat toe-eigenen is er voor mij worden, op grond van dat worden is er voor mij geboorte, op grond van die geboorte ontstaan er voor mij ouderdom en dood, verdriet, weeklagen, pijn, terneergeslagenheid en vertwijfeling. Zo komt deze hele massa van lijden tot stand.”
[Bovenstaande passage vinden we terug in de ‘keten van voorwaardelijk ontstaan’ (paticca-samuppada). Met deze term wordt de leer over het voorwaardelijk ontstaan van alle lichamelijke en mentale verschijnselen aangeduid. Deze wijst op het feit dat alle fenomenen in het leven ontstaan op grond van een voorwaarde; dat wil zeggen dat ze afhankelijk zijn van voorafgaande condities. (3)
De stappen, hierboven genoemd, zijn de laatste drie uit een reeks van twaalf die voorkomt in de Pali-Canon (4) en als afbeelding bij ons bekend is als het ‘Tibetaanse levenswiel’.]
“Ik heb vertrouwen in de heer Gotama; u bent in staat mij de Dhamma zo te onderwijzen dat ik, bevrijd van blindheid, van deze zitplaats kan opstaan!”
“Dan, Magandiya, moet je omgaan met goede mensen, want dan zul je de goede Leer horen. Wanneer je de goede Leer hoort zul je het pad van de Dhamma volgen en zul je voor jezelf weten, dan zul je voor jezelf zien: “Dit zijn ziektes, gezwellen en doornen; hier verdwijnen ziektes, gezwellen en doornen volkomen.
Dan is er voor mij door het ophouden van toe-eigenen het ophouden van worden. Door het ophouden van worden, is er het ophouden van geboorte. Door het ophouden van geboorte is er het ophouden van ouderdom en dood, verdriet, weeklagen, pijn, terneergeslagenheid en vertwijfeling. Zo komt aan deze hele massa van lijden een einde.”
[Een bekende uitspraak van de Boeddha hierover luidt:
Wanneer dit is, wordt dat.
Door het ontstaan van dit, ontstaat dat.
Wanneer dit niet is, wordt dat niet.
Door het ophouden van dit, houdt dat op. (5)]
Na die woorden zei de rondtrekkende asceet Magandiya het volgende tot de Verhevene: “De heer Gotama heeft op velerlei wijze de Dhamma verhelderd. Daarom neem ik mijn toevlucht tot de heer Gotama, tot de Dhamma en tot de gemeenschap van monniken. Moge ik in tegenwoordigheid van de heer Gotama de ceremonie van de wereldverlating ondergaan en de volledige opname in de Orde.”
En de rondtrekkende asceet Magandiya onderging in tegenwoordigheid van de Verhevene de ceremonie van de wereldverlating en de volledige opname in de Orde. En niet lang na zijn opname, kort daarna, bereikte de eerwaarde Magandiya alleen, in afzondering levend, met niet aflatende ijver en energie, het onovertroffen einddoel van het heilige leven, waarvoor zonen van goede familie terecht van huis de thuisloosheid intrekken [het ontwaken, nibbana], het al in dit leven door eigen direct inzicht realiserend en verbleef erin. Hij besefte: “Vernietigd is geboorte, geleefd is het heilige leven, gedaan is wat gedaan moest worden; er is niets meer over dat tot terugkomst hier leidt.”
En zo werd de eerwaarde Magandiya een van de heiligen (arahat).
(sutta ingekort)
Het belang van het beheersen van de zes zintuiggebieden blijkt uit het feit dat de Boeddha deze ‘het al’ noemt in het Sabba-sutta (6); dat wil zeggen dat onze gehele menselijke ervaring – samen met de vijf geledingen van de persoonlijkheid (pañcakkhandha) – tot deze gebieden te reduceren valt.
Alvorens we ons moeten bezighouden met begrippen uit de hogere meditatiestadia (jhana) zoals ‘de sfeer van nietsheid’ of ‘de sfeer van noch-voorstelling-noch-geen-voorstelling’, is er al heel wat voorbereidend werk te doen en het beheersen of bewaken van de zes zintuigpoorten (kijken, horen, ruiken, proeven, voelen en denken) is daar de basis voor. Let wel: de Verhevene wijst niet zomaar alle zintuiglijke prikkels af. Enkel deze die ‘begeerte opwekken, met lust verbonden zijn en hartstocht stimuleren’.
Men kan eigenlijk pas aan een meditatiepraktijk beginnen na een uitvoerige voorbereiding die bestaat uit het beoefenen van moreel gedrag en gematigd ascetisme, het bewaken van de poorten der zintuigen en het ontwikkelen van bewuste aandacht bij alle handelingen.
Binnen de theravada traditie wordt de weg, zoals beschreven in de jhana, als uiterst moeilijk begaanbaar beschouwd. Er wordt vaak gezegd dat de doorsnee mens in dit leven, gezien de voorbereiding, hooguit het tweede meditatiestadium kan bereiken.
2.Met dank aan Rob Janssen voor de toelichting.
3.”Aldus sprak de Boeddha” Jan de Breet & Rob Janssen Asoka
4.Maha-Tanhasankhaya-Sutta MN 38
5.Cula-Sakuludayi-Sutta MN 79
6.Samyutta-Nikaya deel 4 Salayatana-Vagga uitg. Bodhi