Dr. Walpola Rahula Thera (1907-1997) was een invloedrijke Sri Lankaanse Theravada monnik-geleerde, een hoogleraar met internationale reputatie, een boeddhistische sociaal activist en een politieke hoofdrolspeler. Patrick Grant noemt hem een sleutelfiguur in zijn boek Buddhism and ethnic conflict in Sri Lanka. Hieronder een schets van de betekenis van het werk van Walpola Rahula, aangevuld met informatie uit onder andere bhante Chipamong Chowdhury’s artikel Who betrays who? Buddhisme and monastics in Sri Lanka en uit het artikel Who is a Sinhalese buddhist? van Raj Gonsalkorale.
Rahula’s streven was er volgens Patrick Grant op gericht om de sangha zijn rechtmatige, vooraanstaande positie terug te geven als beschermer van de nationale religie, die zich richt op het welzijn van het volk. Hiermee trad hij in de voetstappen van Anagarika Dharmapala. Ondanks hun persoonlijke verschillen waren zij het erover eens dat ‘de kolonisatie had op een ernstige manier de Singalezen gedemoraliseerd en het boeddhisme teruggebracht tot een verzameling zinloze rituele handelingen,’ schrijft de auteur op bladzijde 81 van zijn boek.
Om de boeddhistische Singalese zaak te bevorderen viel Rahula, net als zijn voorganger Dharmapala, het traditionele boeddhisme aan.
Ahimsa
Rahula prees in What the Buddha taught van 1959 ‘de tolerantie van de Boeddha, zijn mededogen en zijn universalisme, en wijst ondubbelzinnig geweld en oorlog af.’ Grant verwijst kort naar de passage over de ‘rechtvaardige oorlog’ op bladzijde 84 van Rahula’s boek. Een uitgebreidere weergave van Rahula’s woorden is: ‘Volgens het boeddhisme bestaat er niet iets dat ‘gerechtvaardigde oorlog’ kan worden genoemd, dit is een misleidende term om haat, wreedheid, geweld en massamoord te rechtvaardigen en goed te praten. Wie beslist wat gerechtvaardigd is of niet? De machtigen hebben ‘gelijk’ en de zwakkeren en verslagenen ‘ongelijk’. Onze oorlog is altijd ‘terecht’ en jullie oorlog altijd ‘onterecht’. Het boeddhisme deelt dit niet.’
In 1946 verscheen The heritage of the bhikkhu van Walpola Rahula, de Engelse vertaling verscheen in 1974. Grant noemt dit een manifest over het ‘Singalees boeddhistisch nationalisme waarbij de Singalese identiteit wordt verbonden met het land en de religie, waarbij de bereidheid wordt uitgesproken om met geweld de Singalese belangen te verdedigen.’ Hij citeert H.L. Seneviratne, die stelt dat de heritage het monnikschap ‘meer dan iets anders in de recente geschiedenis van het Sri Lankaanse Theravadaboeddhisme heeft beïnvloed. Indirect heeft dit bovendien de samenleving op een kritische manier beïnvloed.’ Seneviratne is de schrijver van het artikel Stanley Jeyaraja Tambiah, dat verderop wordt besproken.
Mahavamsa
Grant onderzoekt hoe de geleerde Rahula zijn begrip van de kern van de leer van de Boeddha kan verenigen met de claims van het door Dharmapala geïnspireerde Singalese nationalisme. Rahula nam volgens Grant ‘zijn toevlucht tot de intellectuele strategie die claimt dat verschillende historische omstandigheden vragen om een andere manier van de uitleg van de boodschap van de Boeddha.’ Hij doet een beroep op het historisch moment om de interpretatie van het boeddhisme in de Mahavamsa te rechtvaardigen en daarmee zijn eigen activistische politieke agenda.
Grant vindt het contrast tussen What the Buddha taught en The heritage of the bhikkhu opvallend, maar de schrijver ervan stapte niet direct over van het schrijven van het ene boek naar het andere. Zijn History of Buddhism in Ceylon (1956) overlapt de opstelling van de heritage. Deze history omvat de periode van de 3de eeuw v.o.j. tot de 10de eeuw en baseert zich op de Mahavamsa. Het is de periode van de onderlinge steun van de vorst en de sangha binnen de ‘boeddhistische natie’. De schrijver benadrukt de rol van de bhikkhu’s voor het welzijn en de opvoeding van het Sri Lankaanse volk en “betoogt dat de vestiging van het boeddhisme vitaal was voor de voorspoed van een ‘hele beschaving”. Het boeddhisme werd de staatsreligie vanaf de eerste dag dat het aankwam op het eiland tot het einde van de Singalese regering in de 19de eeuw. De beslissende verandering kwam door de komst van de Britten. Rahula beschuldigt de Britten ervan de relatie tussen de sangha en de staat te hebben verbroken en daardoor de sociale rol van de bhikkhu’s te hebben ondermijnd met als gevolg dat het boeddhisme in verval raakte.
De bhikkhu’s trokken zich terug in een nutteloos kloosterbestaan en beperkten hun activiteiten tot begrafenisrites en andere ceremonies. Zelfs in de meest duistere tijden waren zij hun ‘nobele erfenis’ echter niet vergeten, dit wil zeggen de ‘glorie van de boeddhistische cultuur, van de beschaving en de cultuur van de beschaving van de Singalese natie’. Nu is het volgens Rahula echter aan enkele bhikkhu’s met een heroïsch karakter om zorg te dragen voor de heropleving van de natie en zijn religie door het in gang zetten van veranderingen waardoor Sri Lanka’s oude erfenis wordt gecombineerd met de moderne wereld.
Tijdens de boeddhistische heropleving was de Mahavamsa een middel om boeddhisme toe te eigenen aan het moderne Singalese nationalisme, aldus Grant. In de optiek van Rahula geldt dat de geschiedenis eist dat de leer van de Boeddha telkens opnieuw wordt geïnterpreteerd, omdat deze anders verdwijnt. Hij geeft aan bereid te zijn om alles te ondernemen om dit te voorkomen.
Wel geeft hij toe dat de kroniek is opgefleurd met ‘poëtische taal en beelden’ en daarom zorgvuldig moet worden geïnterpreteerd. Een anekdote van een specifieke bhikkhu kan niet letterlijk voor waar worden aangenomen, waarschuwt hij. Grant schrijft daarbij: “hij herinnert ons eraan dat het boeddhisme een ‘puur persoonlijke religie’ is en de vestiging ervan als staatsreligie is ‘volkomen vreemd aan de leer van de Boeddha”. Rahula waarschuwt ook tegen het idealiseren van het verleden, omdat dit ideale verleden nooit heeft bestaan en naarmate men dichterbij komt steeds meer gaat lijken op een luchtspiegeling.
Desondanks is Dutthagamini de grootste nationale held van het vroeg boeddhistische Ceylon. Rahula: ‘Het hele Singalese ras was verenigd onder de jonge Gamani. Dit was het begin van nationalisme onder Singalezen. Het was een nieuw ras met gezond jong bloed, georganiseerd onder de nieuwe orde van het boeddhisme. Een soort religieus-nationalisme wekte het hele Singalese volk op, wat bijna neerkwam op fanatisme.’
Patrick Grant vraagt zich echter af waarom Rahula het verschil tussen de leer van Boeddha en zijn persoonlijke loyaliteit aan de Singalese nationale zaak niet opmerkt. In de heritage combineert hij zijn op de Mahavamsa gebaseerde Singalese boeddhistische geschiedenis tot een urgente oproep aan de bhikkhu’s om actief te worden in de moderne politiek.
Monastieke politiek
Sinds de vroege 20ste eeuw is het voor wetenschappers onmogelijk ‘om de nauwe relatie tussen politiek en boeddhisme, en de geleidelijke politisering van het boeddhisme in Sri Lanka te ontkennen’, schrijft de sociaal geëngageerde boeddhist en politieke wetenschapper bhante Chipamong Chowdhury in zijn artikel Who betrays who? Buddhisme and monastics in Sri Lanka.
De boeddhistische monastieke politiek vond met zijn protesten, zijn religieuze nationalisme en zijn boeddhistische radicalisme door middel van het Singalese boeddhisme zijn eigen politieke geschiedenis opnieuw uit, aldus Chowdhury. Deze reactie op de Britse kolonisatie zorgde ervoor dat ‘het geschiedkundige verleden een legitieme speelplaats werd voor monniken om hun betrokkenheid goed te praten in de wereldlijke politiek.’ Hij vervolgt: ‘Hoewel het monniken niet is toegestaan om politiek actief te zijn, rechtvaardigen zij hun deelname aan de landelijke politiek wanneer het gaat om het overleven van de Singalese etnische identiteit en het boeddhisme.’
In 1974 verscheen Walpola Rahula’s Engelse vertaling van The Heritage of the Bhikkhu dat boeddhistische monniken opriep om belangstellender te zijn voor sociaal en politiek activisme.
Vervolgens nam de betrokkenheid van monniken bij de landelijke politiek toe en radicaliseerde. In februari 2004 richtten Sri Lankaanse bhikkhu’s de Jathika Helu Urumaya (JHU) (‘National Sinhala Heritage’) op. In april dat jaar wonnen de monnik-politici 9 van de 225 zetels in het parlement. De partij werd gesticht door een groep invloedrijke en politiek gemotiveerde monniken onder wie: Uduwe Dhammaloka Thero, Ellawela Medhananda Thero en Kolonnawe Sumangala Thero. Chowdhury: ‘Zij vonden dat machtshongerige politici hun eigen volk hadden bedrogen. Vanwege hun gezag waren zij van mening een morele plicht te hebben deel te nemen aan de landspolitiek om het politieke proces te ontdoen van corruptie en machtsmisbruik.’ De politieke ideologie van de JHU is gebaseerd op het Singalees boeddhistisch nationalisme, op de culturele integriteit en de etnische identiteit met in de kern het Theravadaboeddhisme.
Tijdens de presidentiele verkiezingen van 2005 steunde de JHU Mahinda Rajapakse en bevindt zich vanaf die tijd in het centrum van de politieke macht. Rajapakse was tussen november 2005 en januari 2015 president. Sinds november 2019 is hij premier onder zijn broer, president Gotabaya Rajapaksa. Overigens meldde Human Rights Watch recentelijk dat: ‘De regering van Sri Lanka valt op een agressieve manier pogingen aan om ambtenaren verantwoordelijk te houden voor ernstige misbruiken in het verleden.’
De JHU was een aparte politieke stroming en het succes van de partij had verschillende gevolgen, aldus Chowdhury: ‘het creëerde een nieuw politiek discours geleid door monniken. Het onderstreepte de symbolische eenheid van een Singalese natie, het veroorzaakte twisten en vervolgens spot.’
Radicalisme
Rond 2012 waren er radicalere groepen ontstaan waaronder de Bodu Bala Sena (BBS) (‘army of the Buddha’s Power’). De BBS is een afsplitsing van de Jathika Helu Urumaya met als leidende figuren Galagoda Aththe Gnanasara en Dilanthe Withanage. Chowdhury: ‘In maart 2013 hield de BBS een politieke bijeenkomst in Pandura, een voorstad van Colombo, waarin de organisatie opriep tot actie tegen christenen en moslims. Sri Lanka was altijd een Singalees boeddhistisch land, geen multiraciaal of een multireligieus land, en moet daarom een monolitisch Singalees boeddhistisch land zijn. De anti-moslim en anti-christelijke oproep verstoorde niet alleen de etnische harmonie, maar ontving ook internationale kritiek.’ In maart 2020 publiceerde het Boeddhistisch Dagblad het artikel Sri Lanka: eiland van lijden over de recente geschiedenis van het eiland.
Verraad
Ongeacht de rechtvaardiging van de actieve deelname van monniken aan de landelijke politiek, wijst de auteur op het centrale argument van Stanley Tambiah in zijn controversiële boek Buddhism betrayed uit 1992. Daarin claimt Tambiah volgens de auteur dat ‘Buddhism is all about betrayal.’ Door de burgeroorlog, de etnische conflicten en het geweld in die periode zullen velen het met hem eens zijn, aldus Chipamong Chowdhury. Echter, hij gaat niet in op filosofische vragen over ‘Verraadt het boeddhisme de boeddhisten, of de boeddhisten het boeddhisme?’ De auteur sluit zijn artikel af met: ‘Het nauwkeurig onderzoeken van dergelijke vragen kan ons doen verbazen met de diepste waarheid of de ergste leugen over de filosofische, de maatschappelijke en culturele complexiteit van het huidige Sri Lankaanse politieke landschap.’
Boeddhismes
De Sri Lankaanse emeritus hoogleraar antropologie H.L. Seneviratne schreef kort na het overlijden van Stanley Jeyaraya Tambiah (1929-2014) als in memoriam een kort overzicht van diens werk. Tambiah, geboren uit een Sri Lankaanse christelijke Tamilfamilie was hoogleraar antropologie en had zich gespecialiseerd in de studie van Thailand, Sri Lanka, de Tamils en de antropologie van religie en politiek.
In Ethnic Fratricide and the dismanteling of democracy (1986) toonde hij volgens Seneviratne aan dat het etnisch conflict in Sri Lanka niet religieus of etnisch van oorsprong was. De redenen waren volgens Tambiah recent en hadden te maken met ‘economische stilstand, daarmee gepaard gaande werkeloosheid en een ongelijke economische verdeling, met demografische patronen, met een onkritische wetenschap gebaseerd op partijdige bronnen en met een groeiende tendens richting een autoritair systeem.’
Buddhism betrayed? (1992), het tweede boek van professor Tambiah werd ontvangen met onverholen en luidruchtige vijandigheid. Dit werd waarschijnlijk veroorzaakt door verkeerde conclusies na het zien van de foto op de cover van het boek van een populaire monnik die een toespraak houdt. ‘Niet dat iemand de moeite had genomen om het boek te lezen,’ aldus auteur Seneviratne.
Centraal in Tambiah’s boek staat het verschil tussen twee boeddhismes, vervolgt de schrijver: (1) dat van de teksten en hun toelichtingen, die de ethische waarden van het boeddhisme verankeren, en (2) dat wat geworteld is in de kronieken van monniken, met als belangrijkste onderdelen het vereenzelvigen van het boeddhisme met het Singalese volk, met het grondgebied van het eiland en met het koningschap dat is gewijd aan de bescherming van het boeddhisme.
In de optiek van antropoloog Tambiah slaagde de boeddhistische opleving van de 19de en 20ste eeuw er ondanks zijn potentie niet in om de eerste vorm van het boeddhisme te bevorderen. In plaats daarvan trad de tweede soort op de voorgrond. Hierbij werd het boeddhisme als morele praktijk verwaarloosd en gezien als: ‘politiek en cultureel eigendom, om geritualiseerd te worden, om over op te scheppen, om tentoon te stellen, te vieren, uit te zenden op televisie, om te exporteren en zo meer, maar niet om te worden nageleefd. De identificatie van het boeddhisme met een specifieke etnische groep maakte het exclusief, waarbij anderen werden gereduceerd tot de tweede klas.’ De antropoloog is van mening dat dit in strijd is met ‘het historische proces van insluiting dat kenmerkend is voor het boeddhisme en dat nieuwelingen en binnenkomende groepen integreert als gelijke burgers in een land dat iedereen met elkaar deelt.’
Volgens Seneviratne doen Tambiah’s Singalese boeddhistische critici er goed aan zijn boek te lezen, want hij pleit voor een pluralistische Sri Lankaanse cultuur met een onderscheidende boeddhistisch stempel. Hij schrijft ten slotte: ’Hem brandmerken als separatist en Tamil Tiger is net zo onwetend als dat het absurd is.’
Dhamma
Raj Gonsalkorale wil met zijn artikel Who is a Sinhalese buddhist? mensen tot nadenken en tot discussie aanzetten over ‘wie een Singalees is en wie een boeddhist en misschien wie zij zouden moeten zijn.’
Historisch, cultureel en demografisch heeft het eiland diepe wortels die overheersend boeddhistisch en Singalees zijn, schrijft hij. De Mahavamsa beschrijft dat voor de komst van prins Vijaya er al mensen leefden op het eiland. Als de kroniek correct is waren dit geen Singalezen, omdat de prins en zijn gevolg daarvan de voorouders zijn. Vanaf de start was dit Singalese ras gemengd, omdat de prins geen vrouwen uit India had meegenomen en de vrouwen op het eiland waren niet Singalees.
Er is veel onderzoek gedaan naar de genetische oorsprong van het ‘Singalese ras’, aldus de schrijver van het artikel, en er blijkt een significante overeenkomst te zijn tussen enerzijds Singalezen en anderzijds onder andere Bengali’s en Zuid-Indiase Tamils. Genetisch is het Singalese ras dus een mix.
De Mahavamsa verhaalt bovendien hoe het Singalese ras het boeddhisme beschermde, als dit werd bedreigd. Veel boeddhisten geloven dat de Boeddha zelf had verklaard dat het boeddhisme zou bloeien op Sri Lanka en verdedigd zou worden door de Singalezen. Raj Gonsalkorale: ‘Het is onduidelijk hoe de Boeddha dit gezegd zou kunnen hebben, omdat de Mahavamsa ook herhaaldelijk verklaart dat de Boeddha overleed op de dag dat Vijaya aankwam op Sri Lanka. Het Singalese ras bestond nog niet om de voorspelling te kunnen doen, hoewel de voorstanders van dit verhaal ook zeggen dat de Boeddha de superieure mentale mogelijkheid had om dergelijke voorspellingen te doen.’ Zo’n eigenschap past bij een god, wat de Verhevene zelf altijd ontkende te zijn. Gesteld dat hij dit wel gezegd zou hebben, waarom zouden niet alle rassen van het eiland het boeddhisme beschermen?, vraagt de schrijver van het artikel zich af.
De auteur werpt bovendien de vraag op hoe het boeddhisme beschermd zou moeten worden en of die bescherming gaat over de dhamma of over het boeddhisme als institutie. Bij de beantwoording van de vraag citeert hij de visie van de eerwaarde bhikkhu-geleerde U. Thittila (1896-1997). ‘De leer van de Boeddha kan worden opgesomd in een woord: dhamma. Het betekent waarheid, dat wat werkelijk is. Het betekent ook wet, de wet die bestaat in iemands hart en geest. Daarom doet de Boeddha een beroep op de mens om nobel, puur en vrijgevig te zijn, niet om de een of andere Oppergod te plezieren, maar om trouw te zijn aan het hoogste in zichzelf. Het hele universum is de belichaming en openbaring van de dhamma.’
Het is een tegenstrijdigheid om de dhamma in verband te brengen met een institutie, omdat een institutie niet kan beschermen wat in iemands geest bestaat, schrijft Gonsalkorale. ‘Het is door de dhamma zelf en het leven volgens de regels van de dhamma dat iemand zijn geest kan beschermen en hierdoor de dhamma.’
Bhikkhu Thittila zegt verder: ‘Deze leer vindt zijn hoogste uitdrukking in metta, het boeddhistische doel van universele en alomvattende liefde. Metta gaat hand in hand met behulpzaamheid en de bereidheid eigenbelang te overstijgen om welzijn en het geluk van de mensheid te bevorderen. Metta is de basis voor sociale vooruitgang. De ware boeddhist doet zijn best om metta te beoefenen voor ieder levend wezen en identificeert zich met iedereen en maakt geen enkel onderscheid wat betreft kaste, kleur, klasse of sexe.’
Aan het slot van zijn artikel Who is a Sinhalese buddhist? trekt auteur Raj Gonsalkorale de conclusie: ‘De geschiedenis en de sociale omgeving vormden de identiteit die Singalees boeddhist wordt genoemd. Niemand is dit bij geboorte, maar kan dit worden geleerd door te leven volgens de dhamma, of te leven volgens institutionele boeddhistische dictaten. Ongetwijfeld is dit een grote uitdaging, omdat de sociale omgeving iemand dwingt richting de institutie, weg van de dhamma. De institutie bevordert het tegenovergestelde van de dhamma, omdat de dhamma een bedreiging is voor deze institutie. Deze uitdaging is des te groter als nationale politieke leiders de zaak van de boeddhistische instituties omhelzen en bevorderen, het tonen van uiterlijke schijn bevorderen en niet regeren om het innerlijke van het volk te versterken.’