Onderweg zijn er altijd ontmoetingen. Soms vluchtig, soms intens. Soms gepaard gaand met weinig woorden, soms met veel. De voor mij meest indrukwekkende zijn de woordloze ontmoetingen. Zoals die eerste keer dat ik mijn kleindochter in mijn armen nam en ze mij aankeek. In de peilloze diepte van haar observerende ogen leek alles te verdwijnen, leek ik te verdwijnen in een stil, ontspannen en gelukzalig zijn.
Dit doet mij herinneren aan mijn zwerfwandeling op de trappen van het Potola paleis in Lhasa. Lhasa, de aan de reis door de Himalaya[1] voorafgaande stop. Een stop om te acclimatiseren, bijzondere plekken te bezoeken en om te wennen aan de hoogte. Tip: loop daar in een hotel niet met het in de lage landen ingesleten tempo de trap omhoog. Maar goed. De trappen van het Potola paleis. Er zijn delen waar het gras de treden haast overwoekerd. Stille delen, niet op de route die is uitgezet voor toeristen en pelgrims. Leeg en mysterieus.
Maar het mysterie is overal. Als ik me in mijn eentje weer begeef op de officiële wandelroute door het immense paleis loop ik langs een groepje Tibetaanse vrouwen met twee kinderen. Rustend in een hoekje. Rustend op hun pelgrimstocht? Wie weet hoe ver van Lhasa vertrokken. De vrouwen spreken me licht opgewonden aan. Ik versta niets van het Tibetaans. Maar in hun mantra-achtig klinkende zinnen reiken ze mij een baby aan. In mijn armen strekt het kindje haar kleine handjes naar mij uit en streelt mijn gezicht. In de peilloze diepte van haar observerende ogen, lijkt alles te verdwijnen, lijk ik te verdwijnen in een stil, ontspannen en gelukzalig zijn. En ik besef, er is herkenning. Herkenning tussen mij en dit kleine wezen.
Ik krijg van de vrouwen een beker thee. Tibetaans thee met yakmelk. Ik kom terug in het hier en nu van deze werkelijkheid. We blijken als groepje een bezienswaardigheid. Diverse (Chinese) toeristen schieten plaatjes, druk articulerend in hun voor mij onverstaanbare taal. De Tibetaanse vrouwen gebaren dat ik van hen en het kindje foto’s maken mag. Ik voel me alleen in deze voor mij zo vreemde wereld en tegelijkertijd intens verbondenen en op mijn plaats. Een universeel thuis voelen.
Op de verdere reis door de bergen spreek ik, meestal in een soort gebarentaal (of met behulp van de Tibetaans en Engels sprekende Nepalese gids, Kama Dawa Sherpa) meerdere keren met de Yak-man. De leider van het groepje Tibetanen dat de kleine kudde yaks aanstuurt en in bedwang houdt dat onze bagage op de rug draagt. Aan het eind van de reis gebaart de Yak-man mij naar hem toe te komen. Hij neemt een hanger van zijn hals en hangt deze mij om. Een leren bandje met een in een medailleachtige setting opgenomen portret van de Karmapa Lama. Nu na veertien jaar nog altijd om mijn hals.
Kama Dawa Sherpa en ik praten makkelijk met elkaar in zijn steenkolen Engels en mijn steenkolen Engels. Hij blijft een vriend voor het leven. Op zijn uitnodiging reis ik het jaar erop naar Nepal, naar zijn dorp Dubble in het district Okhaldunga in oost Nepal. Ik ben gast bij de inwijding van de kleine dorpstempel die met de inspanning van alle dorpelingen en de ondersteuning van de monniken van het Khilkording klooster, hoog in de bergen boven het dorp, is gerealiseerd. Daarover later meer.
[1] Zie ook Signalen en helpers op mijn weg.