Vader is een gewezen wiskundige. Hij ligt in een ziekenhuisbed in de woonkamer, op de plaats waar hij altijd zat te werken, omgeven door boeken en paperassen. Nu kan hij niet veel meer dan zijn bril opzetten, de krant pakken en wat koppen lezen. Ze zeggen hem weinig meer. Als je ze uitlegt, zegt hij misschien: ‘ach!’ En hij kan, als hij aandrang voelt, onder begeleiding naar de wc in de gang gaan. Dan zwalkt hij door de kamer, met zijn grote handen steun vindend op veilig gewaande punten.
Vader is van een autonoom denker veranderd in een afhankelijk, met veel zorg omgeven wezen. Beseft hij in welke toestand hij zich bevindt? Zijn geheugen is ernstig aangetast. Zijn ademhaling gaat met horten en stoten. Volgens de specialisten had hij na de zijn herseninfarcten eigenlijk dood moeten zijn. Maar hij leeft! Zijn sterke wil houdt hem gaande.
Hij is weer gaan eten. En hij blijft proberen zijn leven te beheersen, zoals hij dat zijn hele leven gedaan heeft. Dingen tegen het vergeten opschrijven in een boekje, zich zaken eindeloos laten uitleggen, plannen maken, steeds opnieuw. Maar ach, het zijn onleesbare hanenpoten en ze helpen niet, want vergeten is zijn grootste kunde geworden. Plannen ontstaan en vergaan kortstondig. Ze kenmerken zich door hun onwerkelijkheid. ‘Nee, je kunt niet naar de universiteit om te werken.’
Hij is wanhopig, dat voel je. Misschien wel vooral over het falen van zijn grootste capaciteit, zijn leven te beheersen en zin te geven door middel van het denken. Nu dat vermogen weg is, lijkt er voor hem niets meer over. Hij kan dit lichamelijk verval niet aanvaarden.
‘Ik heb gaten in mijn hoofd’, weet hij in een heldere bui. Hij valt samen met die gaten.
We zitten vaak bij hem, dan is hij even tevreden. We doen het voor hem, voor moeder, voor ons zelf. Hij is onze vader. Hij leeft nog. We houden van hem. We herbeantwoorden zijn vragen, lezen hem voor, leren hem lopen met een stok, zetten hem in een rolstoel, geven hem eten, hebben geduld met hem, slapen bij hem. We doen voor hem wat hij vroeger voor ons deed. Zijn ik is de maat van alle dingen. Bij uitzondering stijgt hij boven zichzelf uit, als hij zich bekommert om de rampspoed van een goede een vriend, de ziekte van een vriendin of om de inbreuk die hij maakt op onze levens.
Het is erg vroeg in de morgen als hij wakker wordt en wil opstaan. De nacht heeft hem van zijn laatste oriëntatie beroofd. Hij weet niet waar hij is en wie ik ben. Hij moet alles opnieuw leren. Na een tijdje klinkt het geluid van de geiser boven. ‘Wat is dat?’, vraagt hij verwonderd. ‘Je vrouw gaat in bad’, leg ik uit. ‘O ja’, zegt hij niet-begrijpend.
Heeft hij het doel bereikt waarnaar zenstudenten streven? Het leven is altijd nieuw voor hem, steeds gebeurt er iets totaal onverwachts. ‘To be completely in the dark, not having any clue. Being totally blind.’ Nee, dit was niet zijn bedoeling. Hij is een gevangene van zijn situatie. Vader is geen zenmeester. Maar hij leert me aan zijn ziekbed wel een heleboel. Dat je met denken alleen niet voorbij lichaam en geest komt. ‘Drop body and mind.’ Dat ieder moment van het leven van onschatbare waarde is.
‘This is it!’ Dat geven de zin van het leven is. ‘Dana’. En dat niets zeker is. ‘Don’t expect anything.’ Behalve de dood.