Het is de ochtend van de derde dag van een zen-sesshin die zeven dagen zal duren. Ik zit op mijn zafu (meditatiekussen) en zabuton (een kleed daaronder), met mijn gezicht naar een witgepleisterde muur gekeerd. Rug recht. Linker voetzool tegen de binnenzijde van mijn rechter dijbeen; rechter voetzool tegen mijn linker scheenbeen; knieën op de grond. Handen in de schoot. Linker hand op de rechter, ter hoogte van … nou ja … iets onder de navel. Naast mij hoor ik af en toe de buik van mijn buurvrouw knorren. Schuin achter mij snakt iemand kort maar heftig naar adem, alsof hij (of zij?) lange tijd onder water heeft gezwommen. Buiten klinken enkele slagen van de abdijklok. En dan wordt het weer stil. Ik staar naar de korrelige structuur van de witte pleisterwand tegenover mij. Er verschijnen landschappen op, vage schimmen en gezichten, en traag golvende stromen die af en toe plots weer verstarren tot witte muur.
Er wellen tranen op in mijn ogen. Waarom? Ik heb geen idee! Hoeveel uur zit ik hier nu al? Tien uur per dag, dus ergens tussen de twintig en de dertig? Wat is dit? Er zijn op dit moment geen verdrietige gedachten, geen pijnlijke herinneringen; geen kwetsuren of andere redenen om te huilen. Wat veroorzaakt dan die waterlanders? Mijn lijf voelt goed. Ja, mijn benen beginnen te tintelen, maar dat is vaste prik, maar onvoldoende reden. Stop! Shikantaza! Alleen maar zitten, zonder meer. Ik realiseer me dat ik bezig ben de situatie te analyseren waarin ik mij bevind, en laat met een zucht het zelf denken weer los.
De tranen komen opnieuw. Ze biggelen al gauw in stromen over mijn wangen. Diep vanuit mijn buik voel ik een schok door mijn hele lijf gaan en zonder dat ik er iets aan kan doen, zit ik even later te snikken als een kind. Ik probeer geluidloos te snikken en te snotteren, maar het effect daarvan is dat de druk in mij alleen maar oploopt, en om niet te ontploffen, geef ik mij tenslotte helemaal over. Iemand slaat op een gong. Iedereen in de zendo staat op, behalve ik. Opstaan is onmogelijk. Ik kan toch niet over water lopen? Ik huil mij mijn oude ogen uit de kop, terwijl de groep mensen die met mij in dezelfde ruimte aanwezig is, in langzame tred ( kin-hin) zwijgzaam aan mij voorbij schuift, en weer gaat zitten. En dan wordt het uiteindelijk weer helemaal stil.
Gelukkig. Niemand vraagt mij naderhand wat er aan de hand was. Niemand slaat naderhand een arm om mijn schouder om mij te troosten. Gelukkig! De week gaat verder, en mij wordt het gegund de ervaring in zwijgen te verwerken. De storm kwam plotseling op en ging geleidelijk weer liggen, en alles wat vaststond is losgeslagen. Er is wrakhout. Zeker. Ik heb een hoop op te ruimen, merk ik.
Thuisgekomen valt het mij moeilijk uit te leggen wat er is gebeurd. Nee. Het lukt niet. Het is onmogelijk duidelijk te maken wat ik heb ervaren en hoe dat nog steeds doorwerkt. Maar dat er iets in mij is veranderd, komt steeds duidelijker aan het licht, op allerlei gebied. Anderen merken het ook, en hoewel er over zwijgen moeilijk is, er over praten lukt al helemaal niet.
Later. Een ander jaar. Weer zal ik gedurende een sesshin van zeven dagen bijna tien uur per dag op mijn zafu en zabuton zitten, met mijn gezicht naar een witgepleisterde muur gekeerd. Rug recht. Linker voetzool tegen de binnenzijde van mijn rechter dijbeen; rechter voetzool tegen mijn linker scheenbeen; knieën op de grond. Handen in de schoot. Linker hand op de rechter, rustend in de omhoog geslagen onderzijde van mijn vest, een handigheid die ik heb afgekeken van anderen. Mijn maag rommelt, en ik vraag mij af wie dat allemaal horen kunnen. Ik hoor af en toe iemand zuchten. Buiten klinken ontwaken de vogels. Hun getjilp en gekwetter onderstreept de stilte. Ik staar naar de inmiddels overbekende korrelige structuur van de witte pleisterwand tegenover mij, maar wil daar niets in zien. Ik sluit mijn ogen en concentreer mij op mijn adem.
Mijn mondhoeken trekken. Waarom glimlach ik? Ik heb geen idee! Ik glimlach nu nog breder om de ervaring dat ik zomaar zit te glimlachen. Ik open mijn ogen weer en voel hoe ze tot spleetjes worden samengeknepen door de grijns die inmiddels van oor tot oor loopt. Mijn adem wordt onrustig. Kleine giechelschokjes maken het stil blijven zitten lastig. Ik doe mijn best weer ernstig te worden en mijn gezicht in de plooi te krijgen, zonder ander resultaat dan dat ik die poging als ontzettend lachwekkend ervaar. Mijn schouders beginnen te schokken. Ik hoor mezelf nu onderdrukt proesten, maar de idee dat ik me misschien zou moeten schamen omdat ik de stilte doorbreek, doet mij alleen nog harder schateren. Er beginnen tranen over mijn wangen te biggelen en ik krijg het steeds benauwder in mijn worsteling mezelf te beheersen. Schaterlachend sta ik op en loop zo snel ik kan, half struikelend, naar de deur… de zendo uit… de tuin in. Buiten rol ik letterlijk in het gras door een aanval van de slappe lach zoals ik die vanaf mijn kinderjaren nooit meer heb gehad! Het doet pijn! Ik krijg kramp, maar God, wat is het allemaal om te gillen. Ik kijk om naar de zendo, en lig ogenblikkelijk weer dubbel. Moet je ze daar allemaal eens zien zitten ….
Met een plons dompel ik mijn hoofd in een bak water, en vind mijzelf terug in de keuken, aangestaard door een broeder. “Hoi…” zeg ik, begin opnieuw te lachen, en dompel mijn hoofd onmiddellijk weer in het water. Het helpt. Wanneer ik opkijk, reikt de broeder mij zwijgend een handdoek aan. We zeggen geen van beide iets. Ik droog me af, fluister “dank u wel” en ga naar mijn kamer. De slappe lach is verdwenen, maar de glimlach komt terug, en zal de komende dagen blijven zitten waar hij zit.
Gelukkig. Niemand vraagt mij naderhand wat er aan de hand was. Niemand die probeert te achterhalen wat er eigenlijk zo grappig was. Daar ben ik dankbaar voor. Thuisgekomen probeer ik niet eens uit te leggen wat er is gebeurd, want er zijn toch geen woorden voor. Er zijn zelfs na dertig jaar nog steeds geen woorden voor, en ze zullen er ook nooit komen verwacht ik.
Nee, het is mij nooit meer overkomen. Dat hoeft ook niet. Ik hoef mij slechts heel even een heel klein beetje in mijzelf te keren, om beide ervaringen aan te kunnen raken. Ze liggen soms zo dicht onder de oppervlakte dat ik weleens vrees – bij wijze van spreken dan – dat er maar héél weinig nodig is om ze weer naar buiten door te laten breken. Beide tegelijk, dat wel. Want het leven dat we hier met zijn allen leven, op deze aardbol, met zijn zoveel miljarden, is het niet om je de ogen uit je kop te janken én je te bescheuren TEGELIJKERTIJD! Probeer dát maar eens aan iemand uit te leggen.
Robbert zegt
Touché!
Frans-Jozef zegt
Nondeju wat mooi. Dank je wel!