Toen ik negenentwintig jaar geleden voor de tweede keer naar het klooster Bukkoku-ji in Japan ging heb ik een dagboekje bijgehouden. Het is geen dagboekje dat bedoeld was voor publicatie. Intimi die ik het boekje liet lezen wilden er graag een kopie van hebben, wat uiteindelijk heeft geresulteerd dat het nu op het Wereldwijde Web van Verwarring staat. Privézaken heb ik buiten deze publicatie gehouden. Soms schreef ik maar één enkele zin, het is in een soort stenostijl geschreven en is uiteraard behoorlijk gedateerd.
18-2-87
The more it snows, the more it goes
The more it goes on snowing
And nobody knows how cold my toes
How cold my toes are growing.
© A.A.Milne
Zo, dus het sneeuwt weer, en ik vind het goed.
Ik heb het wel koud, maar heb er niet zoveel last van dat ik er van streek van raak.
Het heeft vannacht behoorlijk gevroren, overal waar water in stond, is nu ijs.
Eergisteren moest ik van kamer veranderen, ik ben nu bij Kimoera-San ingetrokken; we delen met z’n tweeën het piepkleine huisje, waar de sutra’s in bewaard worden.
Er hang een hygrometer in het huisje, die staat nu op negentig en dat is de laagste stand die ik tot nu toe heb waargenomen. Gisteren stond hij op honderd, volgens mij moet je dan onder water zitten.
Het is moeilijk te beschrijven wat de sfeer op Bukkoku-ji is. Nu ik hier voor de tweede keer ben heb ik wat afstand kunnen nemen en kan ik het iets objectiever bekijken dan de eerste keer, voor zover je zo iets als een zenklooster objectief kunt bekijken.
Voor mijn gevoel is er een groot verschil tussen in Bukkoku-ji zijn of er buiten zijn.
De roshi geeft je toestemming om in Bukkoku-ji te verblijven, en met zijn toestemming ga je als het ware door een onzichtbare muur, en word je een deel van Bukkoku-ji.
Je verlaat de wereld en stapt door een soort Alice in wonderland-spiegel een ander iets in.
Dat gevoel is nog sterker dan de eerste keer.
Wat ook heel leuk is om te zien, is dat Kogen-San heel zacht is geworden. Alle harde trekken zijn uit zijn gezicht verdwenen.
19-2-87
Vandaag is het Kannon-dag.
In het tempeltje, gewijd aan Kannon-Sama, dat op het tempelterrein staat, wordt vandaag een soort kerkdienst gehouden. Dit gebeurt maar een keer per maand, en het kloosterritme wordt dan altijd flink doorbroken. Veel mensen uit Obama brengen dan lekker eten voor ons mee.
Naar aanleiding van al dat eten vertelde Phil een waanzinnig verhaal.
Roshi-Sama en Nagaoka-San waren ergens met de auto heen geweest. Op de terugweg ziet de roshi een nieuw soort restaurant, een drive-in restaurant. Nagaoka-San bestelt twee hamburgers, en rijdt, na ze in ontvangst te hebben genomen, weer weg.
Als Roshi-Sama zijn hamburger op heeft, geeft hij Nagaoka-San opdracht om terug te rijden om er nog een te halen, en nadat dit nog een paar keer gebeurd is, stoppen ze later bij een supermarkt om voor het hele klooster hamburgers te kopen. Daar zit je dan in een boeddhistisch klooster tijdens Yakuseki (dinner) met een broodje hamburger in je kommetje. Het zal je niets verbazen dat dat restaurant McDonalds heette.
20-2-87
Ik bedenk mij net dat het leuk zal zijn om dit later nog eens te lezen.
Maar dat geeft mij wel het benauwde gevoel dat het dan zal zijn als ik hier weg ben.
Ik vraag mij ook af of het wel zin heeft om een dagboek bij te houden.
De vraag op zich is al fout, zin of geen zin doet niet ter zake.
Je doet iets, of je doet het niet. De handeling op zich is belangrijk, niet het resultaat.
Als ik mijzelf bekijk, ziet de toekomst er zeer onzeker uit. Waarom in godsnaam wil ik hier zo graag blijven? Het is wel het meest barre oord wat je je voor kunt stellen. Als het eten op tafel komt, warmt iedereen zijn handen aan de warme pannen, en als je dan ziet wat er in die pannen zit schieten de tranen in je ogen.
‘The wonderful soupstone’, uit het liedje van Dr. Hook is een koninklijk maal, vergeleken bij wat er bij ons in de pannen zit.
En toch wil ik hier niet weg.
Ik heb hier het levende voorbeeld van waar ik al mijn levens naar op zoek ben geweest, hier is werkelijkheid.
Ach, wie weet schaam ik mij dood als ik later nog een keer lees, wat ik zo arrogant durf te schrijven.
4-3-87
Vanochtend was het bitter koud, er viel natte sneeuw, en er was nog een staartje over van de gierende storm van vannacht.
Maar gelukkig is het ofuro-day, ofwel badderdag.
Eens in de vijf dagen mogen we in bad, en dan op z’n Japans.
Eerst schrob je jezelf buiten het bad tot er geen grammetje vuil meer aan je lijf zit.
Vervolgens steek je je voet in het bad, en als die gekookt is, tracht je de rest van je been in het bad te steken.
Een geoefend badderaar presteert het om na een minuut of vijf geheel in het bad te zitten, met een hoofd alsof hij zojuist een ons Spaanse pepers verorberd heeft.
Je blijft dan net zo lang in het bad zitten tot je voor zo’n dag of vijf warmte hebt ingeslagen.
Badderdag is iets waar iedereen in Bukkoku-ji zich op verheugt.
Maar in bad mogen we nog niet.
Eerst krijgen we nog les uit Shobogenzo, dat is een heel dik boek dat ergens in de ouwe oertijd door een allang dooie zenpatriarch geschreven is. Dat is weer iets nieuws; de vorige keer dat ik hier was, werd dit niet gedaan. De hele entourage is nogal indrukwekkend en vooral pijnlijk.
Om vijf voor half negen begint Kodo-San op de drum te slaan, om de dertig seconden een dreun.
Langzaam druppelt de Hondo (hoofdgebouw) vol. In twee rijen tegenover elkaar neemt iedereen plaats.
Zoals het hoort bij iets officieels, zit iedereen in seisa (op de knieën).
Aan het hoofd staat een fraai gekalligrafeerd kamerscherm met ervoor een kussen van brokaat.
Als iedereen binnen is, komt Tangen Roshi binnen en neemt plaats op het kussen.
Roshi-Sama zegt: “Ohajo gozaimasu” (goede morgen).
Iedereen zet nu zijn rechter vuist op de grond, buigt, en brult zo hard mogelijk: “Ohajo gozaimasu”.
Dan schrijdt een monnik met een tafeltje naar de Roshi, buigt, zet het tafeltje neer, doet stapjes opzij. Achter hem komt een monnik met een kom ceremoniële thee.
Langzaam begint je het gevoel te bekruipen dat je in een film van Kurosawa meespeelt, in een act van een samoerai-vergadering.
Ceremonieel krijgt iedereen nu een kom groene thee met een koekje. Als de kommen weer op ceremoniële wijze zijn opgehaald, begint de les.
En dan zit je een uur, tot zo’n anderhalf uur in seisa.
Ik was er zo’n beetje aan gewend om in halve lotushouding de dag door te geraken, ja, ik presteerde het zelfs om af en toe een periode van veertig minuten in volle lotushouding door te brengen. Maar nee, Roshi-Sama had een nieuwe martelmethode uitgevonden: zitten in seisa.
Alle gaijin (buitenlanders) beginnen na een half uur voorzichtig wat te verzitten. Na drie kwartier beginnen de meesten wat te verschuiven, en drukken met hun handen hun bovenlijf omhoog, na een uur is het of ze allemaal tegelijk hoognodig moeten en tegen de tijd dat de les afgelopen is, zijn ze allemaal invalide, er is niet een die normaal op kan staan. Ondanks de pijn in mijn benen zit ik te hikken van de lach. In gedachten hoor ik een van de gaijin(buitenlanders) zeggen: “Wie heeft mijn karretje gestolen”. Tegelijkertijd schuift een ander weg in zo’n laag middeleeuws karretje met houten wieltjes, zich voortbewegend met houten strijkbouten.
bart zegt
Uit je verhaal kan ik niet opmaken in welk klooster je zit.
In Obama zijn twee kloosters, Hoshinji en Bokkukoji.
Guido zegt
Staat er gewoon in hoor: Bukkoku-ji.
bart zegt
Heb ik er zeker overheen gelezen.