Dr. Thor Gonen (1950), in Israël geboren uit overlevenden van de Holocaust, boeddhist en stichter van het in Tel Aviv gevestigde Bhavana House, pleitte vorig jaar april op Vesak in Bangkok- in een toespraak voor de Verenigde Naties, hoe het boeddhisme Israël kan helpen te ontwikkelen in een meer compassievol land. Hieronder een samenvatting van haar toespraak, die nog niets aan betekenis verloren heeft.
‘Israël is een zeer jong land, een 67 jaar oude baby, maar zijn onschuld en vreugde –over de oprichting- waren zeer snel na het ontstaan verdwenen. Bijna vijftig jaar geleden, met de bezetting van de Palestijnse gebieden en de systematische discriminatie en onderdrukking van de Palestijnse bevolking. Dit is geen politiek verhaal dat ik hier afsteek maar gaat over de diepe bezorgdheid over de ziekte waaraan de Israëlische samenleving lijdt, het is tijd om te spreken. Zoals Dante Alighieri zei, zijn ‘de donkerste plaatsen in de hel gereserveerd voor degenen die hun neutraliteit in stand houden in tijden van morele crisis. ‘
Door de idee van de absolute rechten op het Heilige Land, op basis van bijbelse mythen en het idee dat God de Joden verkoos boven andere volkeren, is de Israëlische samenleving geleidelijk aan omgevormd tot een arrogant, hebzuchtig, agressief, onwetend, afstandelijk en racistische gemeenschap, met zeer weinig mededogen of schaamte naar de Arabische minderheid en de Palestijnen.
Na de laatste verkiezingen in maart 2015 blijkt dat de meerderheid in Israël besloten heeft de tirannieke houding in de bezette gebieden, waardoor de leefomstandigheden van de Palestijnen en de Israëlische Arabische inwoners zeer moeilijk zijn, te handhven. Blind of onverschillig voor hun lijdensweg verschuilt Israël zich achter het excuus van de rechten van het goddelijke erfdeel en rechtvaardigt daarmee elke daad van onrecht en mensenrechtenschending – met het excuus om te moeten overleven.
De Boeddha zei heel duidelijk: wat de mens denkt wordt realiteit in zijn bewustzijn. De agressie en de blinde onverschilligheid die zijn gericht tegen de bevolking in de bezette gebieden en in Israël en naar de niet-Joden in het algemeen, hollen de Israëlische maatschappij uit en keren zich als een boemerang tegen de Joodse bevolking.
Zoals de Boeddha heeft opgemerkt, zijn er geen verschillen –grenzen- tussen ons en anderen; we zijn allemaal onderling afhankelijk en onderworpen aan kamma. Nu, zelfs de lichte mate van geloof in saamhorigheid, die het jonge Israël ooit kenmerkte, verdampt, en het snel werd omgevormd tot een ‘Homo Homini Lupus’ samenleving: een mens is een wolf voor de mens, wordt het leven voor de eigen bevolking daardoor onaanvaardbaar.
Zijn de Israëlische regeringen en de bevolking zich bewust van het gevaar dat gepaard gaan met deze transformatie van het sociale klimaat? Ik betwijfel het. “When the mountains are rolling towards us, as the Blessed Buddha said to King Passenadi so poetically in The Mountain Simile (SN III.25), what else can we do but practice the Dhamma?”
Rekening houdend met de pijn van deze realiteit, doet onze sangha in Israël haar best om wijsheid en goede wil te tonen door het bieden van een alternatief leven, samenleven en het initiëren van niet-gewelddadige activiteiten, het schrijven van artikelen die benadrukken- en de noodzaak de pijn te erkennen van de achtergestelden en de noodzaak om de cultuur en het verhaal van de vermeende vijand te kennen.
In dat kader geven we retraites, bieden meditatiecursussen aan, nodigen dhammaleraren, monniken uit, vertalen sutta’s in het Hebreeuws en boeken van grote dhammaleraren die oproepen voor vrede en begrip. We leren panna, sila, metta, khanti en uppekha op universiteiten zo goed als op kleuterscholen. Dit is onze manier om te gaan met de situatie en het ondersteunen van een vrede-zoekende minderheid in Israël. Zolang we die niet bereikt hebben moeten we onszelf uitdagen om de hoogste normen van integriteit, vrijgevigheid, mededogen, bescheidenheid, tolerantie en vriendschap als houding te ontwikkelen.’