Wat ik heb gewonnen nu ik niet meer denk dat er iets te winnen valt.
‘Wat vond jij van alle gedachten de moeilijkste om los te laten, Hans?’
‘Alsof het aan mij is om ze los te laten.’
‘Wat zou jij zeggen?’
‘Dat ik ze niet meer weet vast te houden?’
‘Je moet ze wel loslaten.’
‘Deze ook.’
‘Je hebt geen keus.’
‘Die ook.’
‘Wat vond je de moeilijkste gedachte om los te moeten laten?’
‘De gedachte dat de mens in wezen goed is, denk ik.’
‘Want dat is hij niet?’
‘Dat bleek.’
‘Jij ook niet?’
‘Ik al helemaal niet.’
‘Wat was daar zo moeilijk aan?’
‘Dat de wereld waarin ik me veilig waande opeens een enge plek werd.’
‘En toen?’
‘Moest ik ook de gedachte loslaten dat de mens in wezen slecht is.’
‘Want dat is hij niet?’
‘Dat bleek.’
‘Behalve jij, zeker?’
‘Ik ook niet.’
‘Wat was daar moeilijk aan?’
‘Dat de wereld nog enger werd.’
‘Dat snap ik niet.’
‘Omdat ik nu ook niet meer uit kon gaan van de intrinsieke slechtheid van de mens.’
‘En toen?’
‘Moest ik de gedachte loslaten dat ik wist wat goed en slecht was.’
‘Want dat wist je niet meer?’
‘Dat bleek.’
‘En toen?’
‘Moest ik de gedachte loslaten dat mensen mij niet meer konden kwetsen omdat ik nergens meer van uitging.’
‘Want dat konden ze nog steeds?’
‘Dat bleek.’
‘En jij hun?’
‘Wat dacht je.’
‘En toen?’
‘Moest ik de gedachte loslaten dat ik onkwetsbaar was omdat ik niet meer aannam dat ik onkwetsbaar was.’
‘Want dat was je nog steeds?’
‘Dat bleek.’
‘En toen?’
‘Werd nu.’
‘Wat heb je dan gewonnen?’
‘Dat ik niet meer denk dat er iets te winnen valt?’
‘Alle inspanning was voor niets.’
‘Ook die gedachte heb ik los moeten laten.’
‘Er valt niets te bereiken.’
‘Ook die gedachte heb ik los moeten laten.’
‘Eigenlijk ben je iedere zekerheid kwijtgeraakt.’
‘Deze ook.’
‘Alle gedachten heb je los moeten laten.’
‘Die ook.’
‘Jij liever dan ik.’
‘Die ook.’