In 1843 verscheen het oudste geschrift in het Nederlands waarin een beschrijving van ‘het boeddhisme’ werd gegeven. De auteur van het geschrift was de doopsgezinde predikant dr. J.H. Halbertsma (1789-1869) en het boekje was getiteld ‘Het Buddhisme en zijn Stichter’. Het boekje is mede onder de aandacht gekomen dankzij inspanningen van Jacques den Boer in zijn artikel Tulpenboeddhisme, welke eerder gepubliceerd is in het Boeddhistisch Dagblad.
Nu 175 jaar later heeft het Nederlands Boeddhistisch Archief (NBA) het initiatief opgepakt om het boek opnieuw te laten uitgeven met behulp van de Halbertsma stichting en uitgeverij Bornmeer uit Gorredijk.
De auteurs dr. Alpita de Jong, dr. Henk Blezer en Fred Gales zijn druk bezig met hun begeleidende artikelen en de inleiding zal verzorgd worden door prof.dr.mr. Tjalling Halbertsma. Het boek van circa 150 pagina’s zal circa 17,95 euro gaan kosten en wordt in het vierde kwartaal van dit jaar verwacht. Liefhebbers zullen binnenkort in de gelegenheid worden gesteld om vooraf in te schrijven.
Joost Hiddes Halbertsma werd op 23 oktober 1789 te Grouw geboren als zoon van Hidde Halbertsma en Ruurdje Tjal-lings Binnerts. Hij trouwde op 10 mei 1816 met Johanna Iskje Hoekema uit Workum en stierf op 27 februari 1869 te Deventer. Ze zouden samen vijf zoons krijgen in een goed maar niet probleemloos huwelijk.
Na zijn studie aan de Latijnse school te Leeuwarden studeerde Halbertsma van 1807 tot 1813 aan de Doopsgezinde Kweekschool te Amsterdam en het Athenaeum Illustre, waar hij zich in theologie en Noordse talen verdiepte. Al tijdens zijn predikantschap te Bolsward (1814-1821) deed Joost van zich spreken. In 1822 vertrok hij naar Deventer, waar hij met grote verwachtingen werd binnengehaald. Het predikantschap bevredigde Halbertsma echter niet, hij was meer litterator en geleerde dan dominee. In 1822, het jaar van zijn beroeping, liet hij op eigen kosten zijn eerste Friese geschrift drukken. Zijn bekendheid werd groter, toen hem vanuit Bolsward verzocht werd bij de grote Gysbert Japicx-hcrdenking in 1823 een rede te houden. Een gevolg hiervan was, dat hij in de Leidse Maatschappij van Letterkunde werd opgenomen.
Halbertsma’s belangstelling was breed, zijn bibliotheek groeide en zijn huis leek op den duur meer een museum. Een voorstel van Halbertsma in 1853 aan de Gedeputeerde Staten van Friesland leidde in 1855 tot de oprichting van een ‘Kabinet van Oudheden’ (later ’t Fries Museum). Zijn eigen verzameling Friese oudheden, die hij in dat jaar schonk, vormde de basis van dit Kabinet. Met vele tijdgenoten voelde Halbertsma de noodzaak van taal-en dialectonderzoek. Hij was daarin zeer actief en ontwikkelde zich tot de grootste Nederlandse dialectkundige uit de eerste helft van de negentiende eeuw. Zijn benoeming tot correspondent van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen bracht hem in aanraking met Rasmus Rask, een Deense taalgeleerde en kenner van het IJslands, met Jacob Grimm uit Göttingen, de grondlegger van de Duitse filologie, met Robert Southey, de Engelse romantische dichter, en met Joseph Bosworth, hoogleraar in het Angelsaksisch te Oxford. In 1836 volgden zijn lidmaatschap van de tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen en benoemingen tot lid van binnen-en buitenlandse genootschappen.
Een professoraat voor de jonge predikant was iets waarop iedereen rekende. Toen hij in 1830 niet in aanmerking kwam voor een professoraat aan het Deventer Athenaeum, ondanks zijn vriendschap met de hoogleraren C. Fransen van Eek en P. O. C. Vorsselman de Heer, trof hem dat -begrijpelijk – diep. Ook benoemingen elders gingen aan hem voorbij, zeer waarschijnlijk overal om dezelfde reden: zijn opvliegende karakter en zijn scherpe pen. Enig eerherstel verschafte hem in 1837 de Leidse hogeschool door de verlening van het zeer begeerde doctoraat honoris causa. Niet alleen het Fries ging Halbertsma ter harte. Ook in Overijssel zou hij veel werk verzetten. Met P.C. Molhuysen werd hij in 1836 redacteur van de ‘Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren’, waarin hij ook schreef. In 1837 bereisde hij Twente en Munsterland met zijn vriend B. W. A.E. baron Sloet tot Oldhuis die net als Halbertsma een grote oudheidkundige en filologische belangstelling bezat. Resultaat van deze reizen waren de opstellen ‘De witte wieven’ en ‘De weefschool te Goor’.
In 1843 verscheen het enige boek dat direct met zijn ambt van doen had: ‘De doopsgezinden en hunne herkomst’. Hierin weet hij de sterke daling van het aantal doopsgezinden in Nederland aan de opkomende orthodoxe stroming binnen hun gelederen. Halbertsma meende dat veel vrijzinnig denkende doopsgezinden vooral door die geest van orthodoxie naar de hervormde kerk waren uitgeweken. Deze openlijke waarschuwing aan jonge doopsgezinde predikanten werd hem niet in dank afgenomen.
‘ziekelijken toestand van zijn hoofd’
Omdat hij niet meer van harte predikant was, vroeg Halbertsma op 12 januari 1856 zijn emeritaat aan ‘op grond van den daarbij omschreven ziekelijken toestand van zijn hoofd’. De kerkeraad nam het verzoek maar al te graag aan en op 26 oktober 1856 nam ‘den olden’ afscheid. Op een bovenwoning in Deventer bracht hij zijn tijd al schrijvend door en raakte steeds meer vereenzaamd. Zijn buitenlandse contacten bleven intact en in 1858 vertaalde hij op verzoek van prins Louis Lucien Bonaparte het Evangelie naar Mattheus in het Fries. Als een soort testament liet Halbertsma een bijtende ‘Biografie van Deventer’ na, waarin hij noch de stad Deventer noch haar bevolking noch de doopsgezinde gemeente spaart. Halbertsma heeft nooit echt in Deventer kunnen aarden, mede doordat hij in verband met zijn studie van het (oud-)Fries jaarlijks lange tijd in Friesland onderzoek moest verrichten. Zijn verblijf in deze stad versterkte zijn heimwee, zijn romantische hunkering naar zijn geboorteland; een hunkering ook die de motor van zijn werk was geworden en die bij hem de scheidslijnen tussen zijn en schijn vaak deden vervagen.
Aan het eind van zijn leven verzamelde hij datgene wat hij belangrijk achtte in het werk van zijn broers en in zijn eigen werk. Dit leidde tot de eerste uitgave van ‘Rimen ind teltsjes’ (Rijmen en vertellingen). Zijn zoon Tjalling, professor te Groningen, zou het ‘Fries Lexicon’ – het magnum opus van Halbertsma – voltooien. Op 17 februari 1869 stierf Halbertsma. Zijn grote betekenis ligt verankerd in de harten van de Friezen die door zijn poëtische, soms melancholieke dan weer scherpe, af en toe zelfs harde weergave van hun leefwereld, in hem hun tolk herkenden. Zijn invloed is uitermate groot geweest, voor de Friese cultuur van onschatbare waarde. Zijn directe woordkeus, van pittig tot sarcastisch, houdt zijn werk nog steeds fris en oorspronkelijk.
Uit: Overijsselse Biografieën