HOOOOIIIIIII… Luid roepend liepen we door de smalle straatjes van Saidaiji, een klein stadje dat op ongeveer 10 minuten met de bus van Sogenji lag. In Saidaiji kon je het ‘oude Japan’ nog voelen. Smalle, kronkelende straatjes; traditionele huisjes van donkerbruin hout met schuifdeuren en bamboe zonnewering voor de ramen. Piepkleine winkeltjes met bijna lege etalages, zodat je je afvroeg hoe de mensen daarvan in hemelsnaam konden rondkomen. Het ‘nieuwe Japan’ – van drukke, rechte wegen en enorme supermarkten – was aan Saidaiji blijkbaar voorbijgegaan. En daarmee ook de welvaart. Saidaiji zag er toch wat armoedig en vervallen uit.
Eén keer per jaar leefde Saidaiji even helemaal op. Tijdens de vermaarde Eyo Hadaka Matsuri, ofwel het ‘Naked men‘ festival: duizenden mannen, gekleed in slechts een lendendoek, stonden dan samengepropt in de tempel van Saidaiji en probeerden de ‘magische stok’ te bemachtigen die door één van de priesters van bovenaf in de menigte werd gegooid. Bedrijven betaalden grif tienduizenden euro’s om met een paar man mee te mogen doen. Want wie de stok mee terugbracht, aan hem – en dus ook het bedrijf waar hij werkte – zouden voorspoed en geluk ten deel vallen. En dat mocht wat kosten.
Maar wij waren in Saidaiji op takuhatsu. Drie keer per maand veranderden we in echte bedelmonniken en droegen we – in plaats van onze samugi en hakama – het traditionele monniksgewaad: juban (een wit onderhemd), kimono (een grijsblauwe mantel), koromo (een zwarte, van doorzichtige polyesterstof gemaakte overjas met enorme vleermuismouwen), obi (een worstdikke ceintuur die kunstig geknoopt werd en alles bij elkaar moest houden), kyahan (een soort witte slobkousen), waraji (zelfgevlochten sandalen, oorspronkelijk van rijststro gemaakt, maar wij gebruikten nylontouw) en een gasa (zo’n grote hoed in de vorm van een omgekeerde wok).
Alles overigens letterlijk tot op de draad versleten, want – anders dan dat je bij een bedelmonnik zou verwachten – was zo’n outfit nieuw haast niet te betalen. Alleen een koromo kostte al gauw zo’n 1.000 euro. Sogenji was niet rijk en onze spullen waren daarom oud, héél oud. Het aantal lapjes en draadjes dat mijn koromo bij elkaar hield was niet te tellen, mijn kimono had wel vier gaten die allemaal even goed als ‘mouw’ konden dienen en mijn kyahan bestonden uit een paar van onder afgeknipte ooit witte tennissokken… met nog een ‘sportief merkje’ op de zijkant.
Ook droeg iedereen natuurlijk een bedelzak om giften te kunnen ontvangen. Vroeger werd er vooral eten gegeven, en ook wij kregen nog af en toe wel eens een zakje met witte rijst of pruimen – en als je ‘pech’ had een zware tas met appels – toegestopt. De meeste Japanners gaven tegenwoordig gewoon wat geld, meestal iets van 100 yen. Ongeveer een euro.
Bij takuhatsu liepen we in twee rijen langs de deuren – aan elke kant van de straat één – en riepen daarbij zo hard mogelijk het traditionele HOOOOIIIIII van de bedelmonniken. Voor elke voordeur bleef één van ons staan. Je maakte dan een buiging en riep vervolgens nog drie keer heel hard HOOOOIIIIII om te laten weten dat je er was. Als er niet werd opengedaan, dan maakte je nog een buiging en sloot je weer aan in de rij. En anders hield je je bedelzak open om de gift te ontvangen en zong je als dank een korte sutra. Soms zetten mensen dan hun huisdeur zo wijd mogelijk open en gingen zelf op de stoep staan, zodat je je bedank-sutra goed naar binnen kon zingen. Als een soort van ‘zegening’ voor het huis, denk ik.
Er mocht geen voordeur worden overgeslagen, want ‘iedereen moest de kans krijgen om iets te geven’. Niet dat alle Japanners dat op prijs stelden overigens. Hoewel de meeste Japanners – of ze nu wel of niet iets gaven – buitengewoon vriendelijk waren, was er toch ook wel een aantal die met wilde armgebaren duidelijk maakte dat ze niet gediend was van zo’n schreeuwende monnik op de stoep…
We liepen in één van de mindere delen van Saidaiji. Op de hoek van een straat – op een stuk braakliggend terrein met een hekwerk eromheen – was er een soort van ‘openlucht’ garage. Er stonden wat auto’s slordig door elkaar geparkeerd, stuk voor stuk rijp voor de sloop. En daartussen een werkbrug, een benzinepomp, banden, her en der oude olieblikken. Je kent het wel. En ik liep net weer voorop in de rij, dus was het mijn beurt om hier om een gift te gaan vragen.
De eigenaar, een stevige Japanner van een jaar of dertig, kortgeknipt haar en een trainingspak aan, stond al op met te wachten. Z’n ogen samengeknepen, z’n armen over elkaar. Nu gaan we het krijgen, dacht ik.
– ‘Sogenji?’ vroeg hij me.
– ‘Hai, so desu,’ antwoordde ik in m’n beste Japans.
– ‘Gambate,’ zei hij – ‘zet hem op’ – en stopte een biljet van 1.000 yen in mijn bedelzak.
Zo zie je maar weer.
In 2012 en 2013 plaatste het Boeddhistisch Dagblad elke veertien dagen het relaas over de belevenissen in een Japans klooster van Bertjan Oosterbeek. Hij bracht daar een jaar door. Wij plaatsen nu opnieuw de hele lezenswaardige serie, echter in een hogere frequentie.
De verhalen ‘Sogenji desu – verhalen uit een Japans zenklooster’ zijn gebundeld en verkrijgbaar als boek en e-book.
Bertjan Oosterbeek schrijft nog meer verhalen, ook over zen. En die zijn te lezen op zijn website www.bertjanoosterbeek.wordpress.com?
(c) 2012 Bertjan Oosterbeek