‘Evam me sutam’, aldus heb ik gehoord.
Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes.
Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon.
De Sonadanda-Sutta DN 4 (1)
In dit sutta is een brahmaan nieuwsgierig naar de leringen van de asceet Gotama, over wie hij zo veel goede dingen heeft gehoord. Tegen het advies van zijn medebrahmanen, die vinden dat het beneden zijn waardigheid is, besluit hij zelf een bezoek te gaan brengen.
Eens bereikte de Verhevene, met een grote schare van monniken Campa. Daar verbleef hij aan de oever van de lotusvijver Gaggara. In die tijd resideerde daar de brahmaan Sonadanda.(2)
En de brahmanen en burgers van Campa kwam het nieuws ter ore: “De asceet Gotama, een telg uit de Sakya-clan, reist met een grote schare van monniken door het land der Anga’s en is bij Campa aangekomen. Over deze asceet doet de volgende goede mare de ronde: Waarlijk, die Verhevene is een heilige, een volkomen ontwaakte, volmaakt in kennis en levenswandel, een gezegende, een kenner van de wereld, een onovertroffen coach van diegenen onder de mensen die getraind kunnen worden. Hij verkondigt het wezen van dit universum na dit zelf ontdekt en gerealiseerd te hebben. Hij onderwijst de Dhamma, die goed is in het begin, goed in het midden en goed aan het einde, naar de letter en de betekenis; hij predikt het volkomen zuivere heilige leven in al zijn volheid. Het is goed zulke heilige man te bezoeken.”
Toen dan verlieten de brahmanen en burgers de stad en begaven zich naar de lotusvijver.
Terzelfdertijd was de brahmaan Sonadanda het dak van zijn huis opgegaan voor een middagslaapje. Hij zag de groep brahmanen en burgers en sprak tot zijn secretaris: “Waarom verlaten de brahmanen en burgers Campa en gaan zij naar de lotusvijver?” Toen vertelde de secretaris hem het nieuws over de Verhevene en voegde eraan toe: “Ze gaan erheen om hem te bezoeken.”
“Beste secretaris, ga vlug naar die brahmanen en burgers en zeg hen: “De brahmaan Sonadanda verzoekt u om even te wachten; ook hij wil naar de asceet Gotama toe om hem te bezoeken.”
“Goed meneer”, zei de secretaris en bracht de boodschap over aan de groep.
Op dat moment verbleven er wel vijfhonderd brahmanen uit verschillende staten voor zaken in Campa. Toen zij hoorden dat de brahmaan Sonadanda naar de asceet Gotama wilde gaan spraken zij het volgende tot hem: “Doe dat niet, heer Sonadanda! Het is niet passend voor u om een bezoek te brengen aan de asceet Gotama. Als u naar deze asceet toe gaat om hem te bezoeken, zal uw reputatie er op achteruitgaan en zal die van de asceet Gotama er op vooruitgaan. Om die reden past het de heer Sonadanda niet om de asceet Gotama te bezoeken, maar is het wel passend als de asceet Gotama de heer Sonadanda bezoekt.
De heer Sonadanda is aan beide zijden van goede geboorte, van moeders- en van vaderszijde van geheel zuivere afkomst. De heer Sonadanda is rijk, hij is geleerd, kent de hymnen uit zijn hoofd, hij is een kenner van de drie Veda’s, samen met de woordverklaringen en de rituele voorschriften, volleerd in de natuurfilosofie en de kenmerken van een Groot Man. De heer Sonadanda is knap, heeft een mooie stem, is deugdzaam en is van velen de leraar of de leraar van de leraar. De heer Sonadanda is oud, op gevorderde leeftijd; de asceet Gotama is jong en pas sinds kort een thuisloze asceet. Verder wordt de heer Sonadanda door koning Bimbisara van Magadha gerespecteerd, hooggeacht en waardig behandeld.
Om al deze redenen past het de heer Sonadanda niet om de asceet Gotama op te zoeken, maar is het wel passend dat de asceet Gotama de heer Sonadanda bezoekt.”
Op die woorden sprak de brahmaan Sonadanda tot die brahmanen: Welaan, hoort waarom het juist ons past om de heer Gotama te bezoeken en het niet passend is dat de asceet Gotama ons komt bezoeken.”
“De asceet Gotama is aan beide zijden van goede geboorte, van moeders- en van vaderszijde van geheel zuivere afkomst.
De asceet Gotama heeft een grote schare verwanten achtergelaten toen hij vertrok alsook een grote hoeveelheid goud en geld.
De asceet Gotama was een jonge man, in de bloei van zijn leven toen hij uit het huis de thuisloosheid introk en toen hij haar en baard afschoor en de gele gewaden omlegde wilden zijn ouders dat niet en huilden zij.
De asceet Gotama is uit een hoogstaande, rijke, welvarende familie weggetrokken.
De asceet Gotama is knap en heeft een mooie stem, is deugdzaam en is de leraar of de leraar van de leraren van velen.
De asceet Gotama heeft de hartstocht voor genoegens vernietigd, is de onrust kwijtgeraakt.
De asceet Gotama verkondigt karma en de gevolgen van daden.
De asceet Gotama verkondigt dat daden (een toekomstig resultaat hebben), dat handelen (zinvol is) (3).
Ze komen van buiten het rijk, van buiten het land om de asceet Gotama te consulteren.
Tot de asceet Gotama hebben vele duizenden godheden hun toevlucht genomen.
De asceet Gotama is begiftigd met de tweeëndertig kenmerken van een Groot Man.
Bij de asceet Gotama is men welkom; hij is vriendelijk, beleefd, hartelijk; hij heeft een open blik en is tegemoetkomend in het spreken.
De asceet Gotama wordt door de vier geledingen van zijn aanhangers (4) gerespecteerd, geëerbiedigd, vereerd, hooggeacht en waardig behandeld.
Als de asceet Gotama in een dorp of een stadje verblijft, worden daar de mensen niet door boze geesten geplaagd.
De asceet Gotama is een ordeleider, is hoofd en leraar van een beweging; hij wordt beschouwd als de beste van de vele sekteleiders.
De asceet Gotama heeft zijn aanzien niet, zoals enige asceten en brahmanen, zomaar verkregen, maar hij heeft dit verkregen door zijn onovertroffen volmaaktheid in kennis en levenswandel.
Koning Bimbisara van Magadha heeft met zijn zoons, met zijn vrouw, met zijn hofhouding, met zijn vrienden voor zijn leven toevlucht genomen tot de asceet Gotama, evenals koning Pasenadi van Kosala en de brahmaan Pokkharasadi. Hij wordt door hen gerespecteerd, geëerbiedigd, vereerd, hooggeacht en waardig behandeld.
De asceet Gotama is in Campa gearriveerd en verblijft aan de oever van de lotusvijver Gaggara. Alle asceten en brahmanen die naar het gebied van ons dorp komen, zijn onze gasten. En gasten moeten door ons gerespecteerd en waardig behandeld worden. Dat geldt dus nu ook voor de asceet Gotama. Om die reden is het niet gepast als de heer Gotama ons komt opzoeken, maar is het passend dat wij de heer Gotama gaan bezoeken.
Hoeveel kwaliteiten van de heer Gotama ik ook opsom, hij heeft er altijd nog meer; het aantal kwaliteiten van de heer Gotama is onmetelijk.”
Op die woorden spraken de brahmanen het volgende: “Zoals u de asceet Gotama prijst, zou het wel degelijk gepast zijn voor een gelovige zoon van goede familie, ook al zou de heer Gotama zich hier op zevenhonderd mijl vandaan ophouden, om hem te gaan bezoeken. Welnu, laten we dan met z’n allen naar de asceet Gotama gaan.”
Daarop begaf de brahmaan Sonadanda zich met een grote schare brahmanen naar de lotusvijver Gaggara.
Onderweg dacht Sonadanda: “Als de asceet Gotama mij een vraag stelt waarop ik niet kan antwoorden, dan zal mijn gevolg mij geringschatten en zou mijn reputatie en inkomen afnemen.”
Bij de Verhevene aangekomen wisselde Sonadanda de gebruikelijke vriendelijkheden en beleefdheden met hem uit en zette zich terzijde neer. Ook sommige brahmanen en burgers van Campa deden dit; sommige bogen voor de Verhevene met gevouwen handen; sommigen noemden hun naam en familienaam en sommigen gingen zwijgend zitten.
Ondertussen dacht Sonadanda na over wat op de heenweg door zijn hoofd was gegaan. Tenslotte zuchtte hij: “Ik hoop dat de asceet Gotama mij een vraag stelt over mijn eigen traditionele leer van de drie Veda’s, dan zou ik hem met het antwoord tevreden kunnen stellen.”
De Verhevene, die de gedachten van de brahmaan doorzag, dacht: “Die brahmaan Sonadanda wordt door zijn eigen gedachten gekweld. Als ik nu eens een vraag over zijn eigen traditionele leer van de drie Veda’s zou stellen?”
Daarop sprak de Verhevene tot Sonadanda: “Hoeveel eigenschappen moet iemand bezitten willen de brahmanen hem als een van hen erkennen?”
Hierop dacht Sonadanda: “Wat wij wensten, wat wij hoopten, dat is gebeurd!” Hij rechtte zijn rug, keek de verzamelde menigte rond en sprak tot de Verhevene: “Iemand moet vijf eigenschappen bezitten, willen de brahmanen hem als brahmaan erkennen. Welke vijf?
Welnu, een brahmaan moet aan beide zijden van goede geboorte zijn, tot aan de zevende generatie.
Hij moet een geleerde zijn die de gewijde hymnen uit het hoofd kent, een kenner van de drie Veda’s, samen met de woordverklaringen en de rituele voorschriften.
Hij moet knap zijn, er goed uitzien, vertrouwen wekken, imposant zijn als Brahma.
Hij moet deugdzaam zijn, van hoge zedelijkheid, hij moet een hoge morele standaard hebben.
Hij moet verstandig zijn, wijs.
Dit zijn de vijf eigenschappen van een ware brahmaan.”
“Maar brahmaan”, sprak de Verhevene, “is het mogelijk om één van deze vijf eigenschappen weg te laten en iemand toch als brahmaan te erkennen?”
“Dat is mogelijk, heer Gotama. Van deze vijf eigenschappen kan het uiterlijk weggelaten worden. Want wat doet het uiterlijk ertoe?”
“Maar brahmaan, is het mogelijk om nog één van deze vier eigenschappen weg te laten en iemand toch als brahmaan te erkennen?”
“Dat is mogelijk, heer Gotama. Van deze vier eigenschappen kunnen de hymnen weggelaten worden. Want wat doen de hymnen ertoe?”
“Maar brahmaan, is het mogelijk nog één van deze drie eigenschappen weg te laten en iemand toch als brahmaan te erkennen?”
“Dat is mogelijk, heer Gotama. Van deze drie eigenschappen kan geboorte weggelaten worden. Want wat doet geboorte ertoe? Als iemand maar deugdzaam en wijs is, dan zullen de brahmanen hem als brahmaan erkennen.”
Op die woorden spraken de brahmanen die met Sonadanda waren meegekomen het volgende tot hem: Zeg dat niet, heer Sonadanda! U spreekt laatdunkend over uiterlijk, de hymnen en over geboorte! De heer Sonadanda schuift helemaal op in de richting van de opvattingen van de asceet Gotama!”
Toen sprak de Verhevene tot die brahmanen: “Als jullie denken dat de brahmaan Sonadanda niet geleerd is, een slecht spreker en dom, niet in staat de asceet Gotama van repliek te dienen, laat hem dan ophouden en spreken jullie in zijn plaats met mij.”
Op die woorden sprak de brahmaan Sonadanda het volgende tot de Verhevene: “Laat maar, heer Gotama, ik zal hun een beargumenteerd weerwoord geven!”
“Zien de heren deze jonge Angaka, ons neefje?”
“Ja, heer.”
“De jonge Angaka is knap, ziet er goed uit, wekt vertrouwen. De jonge Angaka is een geleerde die de gewijde hymnen uit het hoofd kent, een kenner van de drie Veda’s, samen met de woordverklaringen en de rituele voorschriften. Ik heb hem zelf de hymnen geleerd. De jonge Angaka is aan beide zijden van goede geboorte. Ik ken zijn vader en zijn moeder. Maar, als de jonge Angaka levende wezens zou doden, wat niet gegeven is zou nemen, overspel zou plegen, leugens zou verkopen en alcohol zou drinken – wat zou zijn uiterlijk hem dan baten, wat de hymnen, wat de goede geboorte? Als een brahmaan deugdzaam is, van hoge zedelijkheid, een hoge morele standaard heeft en als hij verstandig is, wijs, dan zullen de brahmanen hem als brahmaan erkennen en kan hij met recht zeggen: “ik ben een brahmaan.”
“Maar, brahmaan, is het mogelijk om één van deze twee eigenschappen weg te laten en iemand als brahmaan te erkennen?”
“Nee, heer Gotama. Wijsheid wordt gezuiverd door deugd en deugd wordt gezuiverd door wijsheid; waar deugd is daar is wijsheid en waar wijsheid is daar is deugd.”
“Zo is het, brahmaan! Maar wat houdt die deugd eigenlijk in en wat houdt die wijsheid eigenlijk in?”
“Wij hebben alles gezegd wat wij wisten over deze kwestie. Het zou voorwaar goed zijn als de heer Gotama zijn licht erover zou laten schijnen.”
“Welnu, brahmaan, luister en neem goed ter harte wat ik ga zeggen.”
“Stel, brahmaan, er verschijnt een Voleindigde in de wereld, een heilige, een volkomen ontwaakte, volmaakt in kennis en levenswandel, een onovertroffen coach van diegenen onder de mensen die getraind kunnen worden, een leraar van goden en mensen. Na haar zelf ontdekt en gerealiseerd te hebben leert hij de Dhamma, die goed is in het begin, goed in het midden en goed aan het einde, naar de letter en de betekenis; hij predikt het volkomen zuivere heilige leven in al zijn volheid.
Die Dhamma hoort iemand die in een of andere goede familie geboren is. Daarop vat deze vertrouwen op in de Voleindigde en denkt bij zichzelf: “Het huiselijke leven is een hindernis; het is niet gemakkelijk voor iemand die thuis woont om het volkomen zuivere, heilige leven in al zijn volheid te leven, als ik nu eens de thuisloosheid in zou trekken?” En na enige tijd laat hij zijn bezittingen achter en voert zijn voornemen uit. Hij wijdt zich aan het beoefenen van goed gedrag, gevaar ziend in de kleinste overtredingen; hij neemt de zedelijke regels op zich en oefent zich erin; hij wijdt zich aan het heilzaam handelen in woord en daad; hij voorziet op zuivere wijze in zijn levensonderhoud; hij is volmaakt in zedelijk gedrag, is toegerust met aandacht en oplettendheid, vol tevredenheid en bewaakt de poorten van de zinnen.”
“En hoe bewaakt hij de poorten der zinnen? Als hij met het oog een lichamelijke vorm ziet, gaat hij niet op in de hoofdkenmerken ervan noch in de details. Omdat begeerte hem zou overspoelen, als hij het gezichtszintuig niet voortdurend zou beheersen, legt hij zich toe op de beheersing daarvan; hij is op zijn hoede met betrekking tot zijn gezichtszintuig. Hetzelfde doet hij met zijn oren, zijn neus, zijn tong, zijn tastzin en zijn denken.”
“Dit, brahmaan, is die deugd.”
“Aldus toegerust met deze verzameling van zedelijke gedragingen zoekt hij een afgezonderd onderkomen. Daar gaat hij zitten, zijn lichaam recht overeind houdend, zijn aandacht richtend op zijn directe omgeving. Hij houdt zijn geest vrij van begeerte; geeft boosheid en haat op. Hij geeft sloomheid en traagheid op alsook opgewonden piekeren (over fouten in het verleden) en twijfel.”
Dan volgt een beschrijving van de meditatiestadia (jhana) die de Verhevene doorliep in de nacht van zijn ontwaken.
“Na afstand genomen te hebben van zintuiglijke geneugten, afstand genomen te hebben van onheilzame geestestoestanden, gaat hij het eerste meditatiestadium binnen, dat vergezeld gaat van nadenken en overwegen, uit afzondering is geboren en gekenmerkt wordt door vreugde en geluk en hij blijft daarin.
Door het tot rust komen van nadenken en overwegen bereikt hij innerlijke vrede en eenpuntigheid van geest en gaat het tweede meditatiestadium binnen, dat vrij is van nadenken en overwegen, uit concentratie geboren is en gekenmerkt wordt door vreugde en geluk en hij blijft daarin.
Door het ophouden van vreugde verwijlt hij in gelijkmoedigheid en aandacht, in volle bewustheid en ervaart geluk. Zo gaat hij het derde meditatiestadium binnen en blijft daarin.
Na het ophouden van geluk en na het ophouden van lijden en omdat vroeger al blijdschap en neerslachtigheid verdwenen waren, gaat hij het van leed en geluk vrije, door zuivere gelijkmoedigheid en aandacht gekenmerkte vierde meditatiestadium binnen en verblijft daarin.”
“Wanneer zijn geest aldus geconcentreerd, geheel zuiver en onbeweeglijk is geworden, richt hij hem op de diverse bovennatuurlijke vermogens [o.a. helderhorendheid, op verschillende plaatsen tegelijk zijn, zich door de lucht verplaatsen, enz.], herinnert hij zich zijn vroegere levens en daagt bij hem het inzicht in de ethische causaliteit: heilzame daden hebben, na de dood een goede bestemming en onheilzame daden hebben een slechte bestemming tot gevolg [karma, oorzaak en gevolg]. Tenslotte bereikt hij de kennis van de totale vernietiging van de mentale vergiften [begeerte, haat en onwetendheid]. In zijn geest rijst de kennis op dat hij bevrijd is: “Vernietigd is geboorte, geleefd het heilige leven, gedaan is wat gedaan moet worden, er is niets meer dat tot terugkomst hier leidt.”
“Dit, brahmaan, is die wijsheid.”
Na deze woorden sprak de brahmaan Sonadanda tot de Verhevene: “Voortreffelijk, heer Gotama. De Verhevene heeft op velerlei wijzen de Dhamma verkondigd.
Daarom, Heer, neem ik mijn toevlucht tot de Verhevene, tot de Dhamma en tot de gemeenschap van monniken. Laat de Verhevene mij vanaf vandaag voor de rest van mijn leven als lekenvolgeling beschouwen, die zijn toevlucht genomen heeft. Moge u morgen een maaltijd van mij accepteren, samen met uw moniksschare.”
De Verhevene stemde in door te zwijgen. Toen stond de brahmaan Sonadanda op, groette de Verhevene, ging rechts om hem heen en vertrok.
Na de nacht liet hij de Verhevene mededelen: “Het is tijd, heer Gotama, de maaltijd staat gereed.”
Toen dan nam de Verhevene bedelnap en mantel op en begaf zich samen met zijn schare van monniken naar de woning van de brahmaan Sonadanda en nam plaats op een toebereide zetel. Daarop bediende deze hen eigenhandig met uitgelezen harde en zachte spijzen. Toen de Verhevene gegeten had en bedelnap en handen gewassen had, nam Sonadanda een lage zetel en zette zich terzijde van hem neer. Toen sprak hij het volgende tot de Verhevene:
“Heer Gotama, indien ik, omringd door mijn gevolg, van mijn zetel zou opstaan om de Verhevene te groeten, dan zou mijn gevolg mij geringschatten en zou mijn reputatie afnemen. Als mijn reputatie zou afnemen, zouden ook mijn inkomsten afnemen, want mijn inkomsten zijn afhankelijk van mijn reputatie. Dus, Heer Gotama, als ik, omringd door mijn gevolg, mijn gevouwen handen naar u uitstrek, beschouwt u dat dan als het opstaan uit mijn zetel. Evenzo, als ik, omringd door mijn gevolg, mijn tulband afneem, beschouwt u dat dan als het aanraken met mijn hoofd van uw voeten. Evenzo als ik, rijdend op mijn wagen, mijn prikstok ophef, beschouwt u dat dan als het afstijgen van mijn wagen en als ik, rijdend op mijn wagen, mijn hand naar beneden buig, beschouwt u dat dan als het aanraken met mijn hoofd van uw voeten.”
Toen dan onderrichtte de Verhevene de brahmaan Sonadanda met een uiteenzetting over de Dhamma, hij wekte hem op, inspireerde hem en verblijdde hem. Daarop stond hij op van zijn zetel en vertrok.
(sutta ingekort)
In de Pali-Canon heeft de Boeddha regelmatig gesprekken met leden uit de kaste der brahmanen. De Verhevene, zelf afkomstig uit de krijgerskaste, verzette zich niet tegen een kastesysteem op zich, maar tegen de foutieve geesteshouding van de mensen tegenover degenen die tot een andere kaste behoorden.
Wat de brahmanen betreft richtte zijn bezwaar zich tegen hun superioriteitsgevoel (de Boeddha weerlegde de bewering dat elke brahmaan uit de mond van de god Brahma wordt geboren door te wijzen op de vele zwangere brahmaanse vrouwen) en tegen de opinie dat het behoren tot een bepaalde kaste iets over de waarde van de persoon zei.
Op een vraag van koning Pasenadi in verband met het onderscheid tussen de verschillende kasten antwoordt de Verhevene met een vergelijking:
“Er is, op het punt van bevrijding, geen enkel verschil tussen de standen. Het is te vergelijken met een man die met droog sakahout een vuur ontsteekt. Een andere man ontsteekt een vuur met droog damarhout en een derde doet dat met mangohout, weer een andere man met vijgenhout.
Wat denkt u, majesteit, zou er tussen deze vuren, die met verschillende soorten hout ontstoken zijn, enig verschil bestaan?”
“Zeker niet, Heer.”
“Net zo, majesteit, bestaat er, als er [innerlijk] vuur door streven geproduceerd wordt, geen enkel verschil op het punt van bevrijding.” (5) (MN 90)
Wat de klasse der brahmanen betreft deed de Boeddha een slimme zet. Hij ging langs de ene kant in tegen het brahmaanse afstammingssnobisme, maar langs de andere kant erkende hij de spiritualiteit van de kaste der brahmanen door het begrip ‘brahmaan’ tot een ethisch begrip om te vormen. Hij verklaarde meermaals dat men geen brahmaan door geboorte is, maar door waardig optreden en ethisch hoogstaand gedrag. Wat ook iemands kaste is, ieder die de noodzakelijke zelfdiscipline bezit, kan men als ‘brahmaan’ aanduiden:
Aldus heb ik gehoord,
Eens verbleef de Verhevene in Savatthi, in het Jetavana, het park van Anathapindika.
In die tijd gingen de eerwaarden Sariputta, Maha-Moggallana, Maha-Kassapa, Maha-Kaccana, Maha-Kotthita, Maha-Kappin, Maha-Cunda, Anuruddha, Revata, Devadatta en Ananda [allen geboren in verschillende kasten] naar de Verhevene toe.
Deze zag die eerwaarden van verre aankomen en richtte zich tot de aanwezige monniken: “Dit, monniken, zijn brahmanen die daar aankomen!”
Daarop zei een monnik van brahmaanse afkomst tot de Verhevene: “Wanneer, Heer, is men een brahmaan en wat zijn de eigenschappen die iemand tot een brahmaan maken?”
De Verhevene antwoordde:
“Zij die slechte geestestoestanden weren
en die altijd vol van aandacht leven;
ontwaakten die de ketenen geslaakt hebben;
zij waarlijk zijn brahmanen in de wereld.” (6)
In dit sutta wordt getoond hoe Sonadanda, en in uitbreiding de brahmanen, vooral bezig is met de vraag, hoe gaan de anderen over mij denken en hoe stel ik mijn reputatie veilig. Sonadanda maakt zich ook zorgen over de eventuele vragen van de Verhevene. Vragen over zaken die hij niet uit het hoofd heeft geleerd maar die betrekking hebben op eigen spirituele ervaring. Hij is dan ook opgelucht als de Boeddha een vraag over zijn ‘vakgebied’ stelt. Maar de Boeddha zou de Boeddha niet zijn als hij het antwoord van de brahmaan niet zou gebruiken om zijn leer naar voren te brengen.
Op de vraag wat die deugd en wijsheid dan wel inhouden, moet de brahmaan het antwoord schuldig blijven: “Wij hebben alles gezegd wat wij wisten over deze kwestie.” Maar Sonadanda toont zich nederig door de Verhevene om uitleg te vragen: “Het zou voorwaar goed zijn als de heer Gotama zijn licht erover zou laten schijnen.”
Daarop zet de Verhevene het beproefde pad van zijn ontwaken uiteen. De brahmaan is enthousiast en neemt zijn toevlucht tot de Boeddha, de Dhamma en de Sangha en vraagt de Verhevene hem voor de rest van zijn leven als lekenvolgeling te beschouwen. Maar de volgende morgen, nadat hij de Verhevene en zijn monniken een maaltijd heeft aangeboden, blijkt zijn enthousiasme al een beetje bekoeld als hij, bezorgd om zijn status, met de Boeddha afspreekt hoe hij deze zo onopvallend mogelijk zal groeten. Oude gewoontes blijk je niet zo snel te veranderen.
2.Het land van de Anga’s was niet lang daarvoor door koning Bimbisara veroverd en waarschijnlijk als leengoed verdeeld onder zijn getrouwen, onder wie Sonadanda.
3.Dit gaat in tegen de ajivika’s (een religieuze sekte gesticht door Makkhali Gosala) die meenden dat daden geen effect hadden en zinloos waren.
4.Bedoeld worden hier de monniken, nonnen, mannelijke en vrouwelijke lekenaanhangers.
5.Kannakatthala-Sutta MN 90
6.Udana I.5