Evam me sutam’, aldus heb ik gehoord.
Deze woorden werden uitgesproken door Ananda, de neef en persoonlijke verzorger van de Boeddha. Volgens de traditie had hij een uitzonderlijk geheugen en reciteerde hij, tijdens het eerste concilie dat vlak na de dood van de Boeddha werd gehouden, alle leerredes.
Evam me sutam is dan ook, traditiegetrouw, de aanhef van elke sutta in de Pali-Canon.
Piyajatika-Sutta (MN 87)
Verdriet en pijn worden geboren uit wat ons lief is.
Het thema dat de Boeddha hier behandelt is vergankelijkheid (anicca) en het lijden (dukkha) dat ontstaat als men er zich niet van bewust is. Natuurlijk mag je van iemand of iets houden, zolang je maar beseft dat er vroeg of laat een verandering zal zijn; dat dit ooit zal ophouden. Als je dit in het achterhoofd houd, als je een mentale ‘buffer’ opbouwt, zal je bij verlies de pijn en het verdriet kunnen plaatsen; zal je er niet aan ten onder gaan.
De Maha-Parinibbana-Sutta (DN 16) zegt hierover:
“Toen de Boeddha het uiteindelijke nibbana was binnengegaan, weenden sommige monniken (bij wie de hartstochten nog niet waren verdwenen) met opgeheven armen. Zij vielen als geveld neer en rolden heen en weer, weeklagend: “Al te snel is de Verhevene heengegaan, al te snel is het Licht uit de wereld verdwenen!” Maar de monniken, bij wie de hartstochten verdwenen waren, accepteerden het aandachtig en bewust: “Niet eeuwig zijn de dingen die ons bezielen. Hoe zou het in dit geval anders kunnen zijn? Heeft de Verhevene er niet duidelijk voor gewaarschuwd dat wij van alle geliefde en aangename dingen afstand moeten doen, dat wij er afscheid van moeten nemen, dat ze aan een proces van transformatie onderhevig zijn? Hoe zou het mogelijk zijn dat wat geboren is, ontstaan is, geconditioneerd is, aan verval onderhevig is, niet zou vervallen? Die mogelijkheid bestaat niet.”
Aldus heb ik gehoord…
Eens verbleef de Verhevene in Savatthi, in het Jetavana, het park van Anathapindika.
In die tijd was de geliefde, dierbare, enige zoon van een burger overleden. Na diens dood had hij geen lust meer om te werken of te eten. Steeds weer ging hij naar de crematiegrond en jammerde: “Waar ben je, mijn enige zoon? Waar ben je?”
De man gaat om troost en raad naar de Boeddha en deze zegt:
“Zo is het, burger! Verdriet, weeklagen, pijn, terneergeslagenheid en vertwijfeling worden geboren uit wat ons lief is; komen voort uit wat ons lief is.”
Maar de man antwoordt verontwaardigd:
“Bij wie zou die gedachte opkomen, Heer? Vreugde en opgewektheid worden geboren uit wat ons lief is, komen voort uit wat ons lief is!”
De man staat op en in tegenstelling tot wat er meestal in de suttas staat ‘verheugt hij zich niet in de woorden van de Boeddha’.
Wat verderop zitten een paar dobbelaars en de man doet daar zijn verhaal. Zij geven de burger gelijk:
“Zo is het, burger! Zo is het! Vreugde en opgewektheid worden geboren uit wat ons lief is, komen voort uit wat ons lief is!”
Daarop gaat de burger weg denkend: “De dobbelaars zijn het met mij eens, ik heb gelijk.”
Na enige tijd bereikt het verhaal het paleis. Koning Pasenadi legt wat de Boeddha gezegd heeft voor aan Mallika, zijn vrouw. De koningin, die een volgelinge van de Boeddha is zegt: “Als de Verhevene dat gezegd heeft, dan is het waar.” Waarna de koning haar verwijt: “Zo gaat het hier altijd; wat de asceet Gotama zegt neem jij steeds in dankbaarheid aan!”
De koningin die zich inderdaad afvraagt of zij niet bevooroordeeld is stuurt de brahmaan Nalijangha naar de Boeddha om meer uitleg. Bij de Verhevene aangekomen wisselt de brahmaan met hem de gebruikelijke vriendelijkheden en beleefdheden uit, zet zich terzijde neer en brengt de boodschap van de koningin over.
De Boeddha antwoordt:
“Zo is het, brahmaan. Verdriet, weeklagen, pijn, terneergeslagenheid en vertwijfeling worden geboren uit wat ons lief is, komen voort uit wat ons lief is. Ik zal het verduidelijken.
Eens stierf hier in Savatthi iemands moeder. Van iemand anders stierf de vader, broer, de zuster, de zoon, de dochter of de echtgenoot.
Ook op de volgende manier, brahmaan, kan men begrijpen dat verdriet, weeklagen, pijn, terneergeslagenheid en vertwijfeling worden geboren uit wat ons lief is, voortkomen uit wat ons lief is.
De familie van een getrouwde vrouw wilde haar scheiden van haar man en haar aan een ander geven, maar zij wilde dat niet. Toen zij haar man hiervan op de hoogte bracht hakte deze de vrouw in tweeën en sloeg vervolgens de hand aan zichzelf met de gedachte: “Wij zullen in het hiernamaals samen zijn.”
Toen stond de brahmaan verblijd over de woorden van de Verhevene op, ging naar de koningin en deed verslag van het gesprek.
Daarop ging koningin Mallika naar koning Pasenadi en sprak volgende woorden:
“Wat denkt u, majesteit, is prinses Vajiri u lief?”
“Ja, Mallika, prinses Vajiri is mij lief.”
“Wat denkt u, majesteit? Zou u, wanneer prinses Vajiri in gezondheid achteruitging en stierf; verdriet, weeklagen, pijn, terneergeslagenheid en vertwijfeling ervaren?”
“Dit zou een diepgaande verandering in mijn leven betekenen. Hoe zou ik dan geen verdriet, weeklagen, pijn, terneergeslagenheid en vertwijfeling kunnen ervaren!”
“Wel, het was in verband hiermee, majesteit, dat door de Verhevene, de volkomen ontwaakte is gezegd: Verdriet, weeklagen, pijn, terneergeslagenheid en vertwijfeling worden geboren uit wat ons lief is, komen voort uit wat ons lief is.”
Dezelfde redenering geeft koningin Mallika ook voor edelvrouw Vasabha (de tweede vrouw van de koning), en generaal Vidudabha (zijn zoon). Maar ook voor materiële zaken zoals Pasenadi’s koninkrijk Kosala en Kasi, het rijke gebied rond Benares.
(sutta ingekort)
De cruciale passage in deze sutta is, dat na de dood van zijn zoon de man ‘geen lust meer had om te werken of te eten en steeds weer naar de crematiegrond ging om te jammeren.’
Rouwen om een gestorven geliefde is normaal en misschien zelfs wenselijk maar bovenstaande passage doet verstaan dat het leven van de man hierdoor volledig in beslag wordt genomen.
Omdat het om zijn zoon gaat en dus waarschijnlijk om een vroegtijdig overlijden kunnen we veronderstellen dat de man hier niet op voorbereid was.
Als een overgrootmoeder na een leven van honderd jaar zachtjes inslaapt kunnen de meeste mensen daarmee vrede nemen; het overlijden van een oud persoon past in een zeker verwachtingspatroon. Maar als het gaat om een jong iemand ( in dit geval zijn enige zoon) dan komt dit als een schok; stelt zich bijna onvermijdelijk de vraag: waarom?
En hier komen we dan bij het besef van vergankelijkheid. Het besef dat iemand, ongeacht zijn of haar leeftijd zomaar kan sterven. Je daarvan bewust zijn vermindert, als het gebeurt, niet het verdriet maar haalt er wel de scherpe kantjes af.
Toen ik nog werkte nam ik elke morgen, als ik vertrok, in gedachten bewust afscheid van mijn vrouw, onze huisdieren, mijn woning en bezittingen. Erg zwartgallig en pessimistisch zou je kunnen zeggen. Maar kijk maar eens in de krant. Elke dag zijn er tientallen mensen die ’s morgens aan hun dagtaak beginnen en de avond, door welke oorzaak dan ook, niet halen.
Je bewust zijn van het feit dat dit ook jou, of iemand waarvan je houd, kan overkomen zorgt voor een buffer. En wat een voldoening, wat een goed gevoel, als je dan ’s avonds terug thuis komt en alles en iedereen in orde is!
Rekening houden met vergankelijkheid doet relativeren.
In de Dhammapada atthakatha (commentaren op de Dhammapada) vinden we bij vers 212 een gelijkaardig verhaal terug. (XVI:2)
Er was eens een rijke huishouder [leek] die erg bedroefd was om de dood van zijn zoon. Op een morgen, toen de Boeddha op bedelronde vertrok, kwam hij langs het knekelveld en zag de wenende man. Hij ging naar hem toe en vroeg hem waarom hij zo treurig was. En de man vertelde over de dood van zijn geliefde zoon. De Boeddha troostte hem met volgende woorden: “Sterven gebeurt niet enkel hier bij jou. Alle wezens die geboren worden moeten op een dag sterven. Inderdaad, leven eindigt met de dood. Je moet je goed van het feit bewust zijn dat leven eindigt in de dood. Denk niet dat jou geliefde zoon de enige is die gestorven is. Besef je wel hoeveel mensen er elke dag in Savatthi sterven? Verdriet en angst ontstaan door [emotionele] gehechtheid.”
Na deze woorden doorzag de huishouder de natuur van het vergankelijke leven en bereikte hij het eerste stadium van ontwaken[stroombetreder].
Vers 212: “Uit het geliefde wordt verdriet geboren; uit het geliefde wordt vrees geboren. Voor degene die van het geliefde vrij is, is er geen verdriet meer – dus hoe nog vrees?”
In bovenstaande vers lezen we:
“Voor degene die van het geliefde vrij is, is er geen verdriet meer”.
De Boeddha pleit dus blijkbaar voor het controleren en binnen perken houden van liefde voor de medemens.
Dit doet me denken aan een gelijkaardig vers uit het Chinees Taoïstische boek de Dao De Jing van Laoze.
Vrij vertaald zegt vers 52:
“Open de poort van je hart en je zult nooit geluk vinden.
Sluit je hart en doe je deur dicht, dan zul je nooit lijden.”
Het is de eigenschap en bedoeling van een vers om een gedachte kort en krachtig naar voren te brengen en soms is dat wel wat kort door de bocht. Daarom volgende nuancering:
Zoals de Boeddha spreekt over het bewaken van de zes poorten (de vijf zintuigen plus het denken, o.a. in de Sammaditthi-Sutta MN 9) en enkel na controle het heilzame toe te laten; zo moet er ook met de gevoelens gehandeld worden.
Emoties, waaronder ook gevoelens van liefde, medemenselijkheid en mededogen moeten gecontroleerd worden. Moeten voor beide partijen heilzaam blijven.
Over de mogelijkheid tot vordering op het pad zegt de Boeddha dat enkel zij die noch zichzelf noch de anderen schaden, kwaad doen, het einddoel kunnen bereiken. (Kandaraka-Sutta MN 51)
Ik heb in mijn periode als shiatsu beoefenaar tientallen mensen uit de sociale sector en gezondheidszorg ontmoet die volledig opgebrand waren; die zoveel hadden gegeven dat er voor henzelf weinig of niets meer overbleef.
Ik zeg gewoonlijk: “Om iemand 100 euro te geven moet je ze niet alleen zelf eerst hebben, maar ook kunnen missen”.
Je kan meer geven, maar dan kom je in de problemen en pleeg je roofbouw op je lichamelijke en geestelijke vermogens, put je, je reserves uit. En niemand; je partner niet, je kinderen niet, de maatschappij niet maar vooral jij niet, is gediend met iemand die leeg en opgebrand is.
Een mooi voorbeeld hiervan vinden we terug in de Chinese taal. De chinezen gebruiken geen letters maar pictogrammen. Elk woord bestaat uit een of meerdere tekeningetjes die de inhoud en betekenis verduidelijken. Zulke tekening wordt een ‘karakter’ genoemd.
Het karakter voor mededogen, hulpvaardigheid, naastenliefde, enz. is UN (spreek uit: oen?) en is samengesteld uit drie delen.
Het bovenste deel is ‘DA’ (spreek uit: ta) en betekent groot. Het is de afbeelding van een persoon die zich zo groot mogelijk maakt; met gespreide benen en beide armen zijwaarts uitstrekt.
Het onderste deel is ‘XIN’ (spreek uit: sjin) en betekent hart, gevoelens, gedachten, inborst, enz. Het is de, door de eeuwen heen, vereenvoudigde afbeelding van een hart.
Je zou dus uit dit samengesteld karakter kunnen opmaken dat een sociaal, mededogend, liefdevol persoon iemand is met een, figuurlijk gesproken, groot hart.
Maar het karakter is nog niet volledig. Rond het bovenste deel (het mannetje) staat nog een kader, een vierkant dat staat voor begrenzing, afbakening, beperking.
Het figuurtje, kader en hart tot één karakter samengevoegd betekent UN dan, dat iemand die mededogend en hulpvaardig is een groot hart voor anderen heeft; maar dat dit beperkingen kent. Die persoon kan enkel binnen zijn/haar eigen mogelijkheden, eigen grenzen werken.